In den beginne, eer het licht vlamde of de duysternisse roerde, was aldaar de Dromer, Azathoth, de dolende god, wiens redelooze sluimer al datgene voortbracht wat is ende immer zal zijn. Uit zijne slaap ontsproten de sterren, flonkerende splinters van een onwetend brein; de werelden, wentelende schaduwen in den onmetelijken afgrond; ende het leven zelfs, sidderend en vluchtigh, zoo ijdel als vonken geslingerd uit een stervend vuur.
Doch geene droome kan ongeschonden blijven van haren Dromer. In de schaduw van dien eeuwigen sluimer verrees Nyarlathotep, de Kruipende Chaos, de Fluisteraer in de Duysternisse. Anders dan de stomme ende blinde oervaderen beweegt alleen hij zich met opzet door den droom. Hij is de stem der stemloozen, de wil der onwilligen, een schim van boosaerdigheid met duizend veranderlijke aanschijn. Hij wandelt de draden der droomen niet om te leiden, maer om te verdraaien, niet om te bouen, maer om te ontbinden, een meester van wanhoop wiens werktuygen de geesten der menschen zijn.
— Uit John Dee's vertaling van de Necronomicon, 1596