De toestand waarin ik verkeerde tijdens ons verblijf in Vinkovci laat zich met geen pen beschrijven—tenzij men zich bedient van de taal der waanzin. Het ging slecht met me, en dat is nog vriendelijk uitgedrukt. De missie die Klaus en ik op ons hebben genomen, de dingen die wij gezien en ervaren hebben... het is alsof elke stap ons dieper het duister in trekt. En dan zijn er nog de krachten die ik, tegen beter weten in, blijf aanroepen. Het geheel heeft mijn geestelijke gesteldheid geen goed gedaan.
Tot tweemaal toe werd ik overvallen door wat ik slechts kan omschrijven als tijdelijke krankzinnigheid. Eerst in dat verdoemde bos, na ons treffen met het monsterlijke gedrocht, en vervolgens in die koude, beklemmende nacht bij de oude cementfabriek. Mijn lichaam weigerde dienst, mijn hoofd tolde van de stemmen en visioenen, mijn ziel was niet langer de mijne. Dat ik toen niet voorgoed ben weggezonken in de moerassen der waanzin, is louter te danken aan Klaus en Jazmina. Hun aanwezigheid was mijn anker.
Nooit eerder voelde ik de druk op mijn geest zo hevig. En ik vrees dat het nog niet het einde is—eerder een voorbode van iets ergers. Waren we niet zo gebonden aan tijd, dan zou ik ernstig overwegen mij een tijdje terug te trekken in een sanatorium, zoals Klaus dat vorig jaar deed. Een retraite voor de geest. Tijd om te herstellen, te bezinnen—voordat het punt bereikt wordt waarop men mij niet langer als vrijwillige patiënte toelaat, maar als een hysterische vrouw die tegen haar wil wordt opgenomen.
Maar zelfs zulke toevluchtsoorden blijken niet altijd veilig.
Klaus zocht destijds onderkomen in het Danvers State Hospital, een plaats waarvan hij hoopte dat rust en orde er heersten. Aanvankelijk vrijwillig opgenomen, trof hij echter iets heel anders aan. Het sanatorium bleek niet slechts een oord voor genezing, maar een plek doordrenkt van een sluimerende kwaadaardigheid. Iets daar corrumpeerde de geest, verstoorde de balans tussen lichaam en ziel—en dit betrof niet alleen de patiënten, maar ook het personeel.
Het begon met een telegram. Kort, zakelijk, afkomstig van Klaus. Enkele dagen later volgde een tweede bericht. Maar dit laatste telegram was... anders. De toon, de zinsbouw—alles verraadde dat het niet werkelijk van hem afkomstig was. Iets klopte er niet. Ik vertrouwde het niet.
Ik haalde Dr. Sjoerd Jones en Benjamin Cromwell erbij, en we reisden gezamenlijk af naar het gesticht. Daar aangekomen, kostte het ons de nodige moeite om toegang te krijgen. Pas na lang aandringen wisten we Dr. Berger te overtuigen ons Klaus te laten bezoeken—die inmiddels tegen zijn wil werd vastgehouden.
Die avond ontvingen wij onverwacht bezoek van een zekere Andrew McBride, een zenuwachtige jonge man die beweerde op de hoogte te zijn van duistere praktijken binnen de muren van Danvers. Zijn waarschuwing was huiveringwekkend: Klaus zou bij de eerstvolgende nieuwe maan geofferd worden in een ritueel van onbeschrijfelijke aard.
Onze eigen waarnemingen bevestigden zijn woorden. Er was een onverklaarbare aanwezigheid op het terrein, iets onzichtbaars maar voelbaar. We ontdekten dat er voorheen een stenen zuil had gestaan met een Elder Sign erin gekerfd—een soort beschermend zegel dat het wezen binnen de grenzen van het sanatorium hield. Maar tot onze ontzetting vernamen we dat Dr. Berger deze steen had laten verwijderen. Daarmee was de bescherming verdwenen.
De daaropvolgende nacht besloten wij tot actie. Met behulp van wat dynamiet wisten we Klaus uit zijn cel te bevrijden. Een hachelijke onderneming wellicht, maar noodzakelijk, want voor Klaus begon de tijd te dringen.
En toen kwam de nieuwe maan.
We werden getuige van het ritueel—of beter gezegd, een orgie vermomd als ceremonie. Mannen en vrouwen in extase, verslonden van waanzin, namen letterlijk en figuurlijk happen vlees uit elkaar. Een grotesk tafereel van kannibalisme en extase, culminerend in de aanroeping van een entiteit die eruit zag als een soort... draak? Later leerden we de ware naam van het wezen: een Lloigor.
Wat daarna gebeurde, is slechts fragmentarisch in mijn geheugen gegrift. We vluchtten, halsoverkop in de nacht, over heuvels en velden. Met Dr. Berger hadden we afgerekend, de cultus tijdelijk uiteengeslagen, maar het wezen... het wezen leefde nog. En in Triëst leerden we dat er meer van dergelijke wezens bestonden...
— Mary O'Sullivan, Belgrado, 4 februari 1923