Het was op een stormachtige herfstdag in Arkham dat mijn lot zich onlosmakelijk verstrengelde met dat van Klaus Freihart von Grabräuber. De wind huilde tussen de oude, gotische gevels van de universiteits–bibliotheek waar ik werkzaam was, en de regen sloeg als ijskoude vingers tegen de ramen toen ik de brief ontving. Het was een boodschap van Rupert Merriweather, een vriendelijke man met wie ik vaak gesprekken had gevoerd als hij de bibliotheek bezocht. Maar het was al geruime tijd geleden dat ik hem voor het laatst had gezien.
Zijn woorden getuigden van een naderend einde. Een slopende ziekte had hem in zijn greep, en hij verzocht mij dringend hem op te zoeken in St. Mary's Hospital. Er lag een ijzige gewaarwording over zijn woorden, een gevoel van naderend onheil dat ik toen nog niet kon duiden.
Bij aankomst in het hospitaal werd ik geleid naar een somber verlichte kamer, waar de geur van antiseptica en verval samensmolten tot een atmosfeer van dood en wanhoop. Daar lag Rupert, gevangen in een grotesk apparaat van ijzer en rubber, een 'ijzeren long' die met mechanische regelmaat zijn ademhaling overnam. Naast een bleke zuster en een zwijgzame arts stond een man die ik niet kende. Hij was lang, met een scherp, aristocratisch gezicht, en droeg een oude, ietwat versleten lange jas die sporen van lange omzwervingen verried. Hij stelde zich voor met een naam die bijna bovennatuurlijk overkwam: Klaus Freihart von Grabräuber.
Een zekere kilte ging van hem uit, alsof hij al te veel had gezien, meer had geleden dan een sterfelijk mens zou moeten. Ook hij was hier op Ruperts verzoek. Wat hun relatie precies was, is mij ontschoten, maar het was overduidelijk dat zij een gedeeld verleden droegen.
Toen het verzorgend personeel zich had teruggetrokken, fluisterde Rupert ons toe. Zijn woorden—dof en gesmoord, als kwamen ze uit een graf—bleek een introductie tot gruwelen die mijn verstand zelfs tot op heden nog zelden kan bevatten.
Ons hieruit voorvloeiende onderzoek leidde tot een onheilige sekte, het verboden manuscript dat bekendstaat als De Vermiis Mysteriis, en een wezen dat ooit was opgeroepen op een vergeten, desolate boerderij. Wat daar was geschied, en wat nog zou komen, tart nog immer de grenzen van mijn bevattingsvermogen. En toch zouden wij, Klaus en ik, onlosmakelijk verbonden worden door deze samenkomst van kosmische verschrikkingen.
Twee jaren zijn inmiddels verstreken, en de wegen die wij bewandelden leidden ons langs de krochten van de wereld—van de mistige, door geheimen geteisterde grachten hier in Venetië tot de verzengende ruïnes van een vergeten tempel op een klein eiland in de Golf van Mexico. Wij hebben samen gestreden tegen monsters die geen naam dragen in menselijke tongen, hebben onze rede en onze lichamen op het spel gezet voor een strijd die onmogelijk gewonnen kan worden, maar wij toch moeten voeren. Wij hebben kennis opgedaan die als een vloek op onze zielen rust en dromen verstoort met visioenen van cyclopische steden en gedaanten waarvan de vorm alleen al de geest tot waanzin drijft.
En toch—ondanks het besef van onze nietigheid, ondanks de dreiging van krachten die de sterfelijke wereld enkel als een tijdelijke beproeving beschouwen—blijven wij standhouden. Want als wij falen, als wij wijken voor de duisternis, wie zal er dan nog zijn om het licht brandend te houden? De mensheid heeft ons nodig.
Zo waarlijk helpe mij God almachtig.
— Mary O'Sullivan, Venetië, 24 januari 1923