Een dodelijk treffen aan boord de trein

Na alles wat zich had ontvouwd in de wereld der dromen, vond ik de slaap niet meer. Mijn gedachten waren te onrustig. Klaus en ik besloten de dinerwagon op te zoeken voor een stevige lunch. Terwijl Klaus zich juist neerlegde bij het verpletterende nieuws dat kreeft niet beschikbaar was (een zeldzaam geluk, in mijn ogen), viel mijn blik op de tafel naast ons. Of beter gezegd: op de papieren die zich daar hadden verzameld, en de man die ze bestudeerde. Foto’s, krantenknipsels, aantekeningen. En tussen die aantekeningen — onmiskenbaar — het woord Sedefkar. Mijn hart sloeg een tel over.

Ik boog me naar hem toe, vriendelijk maar doortastend, en vroeg hij waar hij mee bezig was. En zo ontdekten we zijn naam: Dr. Radko Jordanov. Niet zomaar een academicus, maar de collega van Jazmina’s vader — dezelfde man aan wie zij de inhoud van de tombe had toevertrouwd. Hij kende ons van naam, zij had hem over ons verteld, en de interesse bleek wederzijds. Jordanov was op weg naar Sofia en zijn belangstelling voor de Simulacrum was diepgaand. We schoven aan bij zijn tafel en raakten verwikkeld in een gesprek dat niet minder dan verhelderend bleek.

Maar… de trein keek en luisterde mee. We hadden het gevoel al langer, maar ook ditmaal werden we niet teleurgesteld. Een kelner toonde opvallend veel belangstelling voor onze conversatie, zijn ogen glipten telkens over de papieren, over ons. Toen ik hem confronterend aankeek, verstarde hij. Iets in zijn houding verschoot, en hij draaide zich abrupt om — als een betrapte dief.

Maar hij rende niet direct weg. In een plotselinge wending trok hij een vlindermes en greep de hoofdober vast, het mes scherp tegen diens hals gedrukt. Een cultist dus, ongetwijfeld. Weer één. Er was geen tijd om te twijfelen. In weerwil van de omgeving — de mensen, het porselein, de zilveren koffielepels — sprak ik de woorden uit. De blasfemische spreuk gleed van mijn tong, scherp als de punt van zijn mes. Laat vallen, beval ik. En hij gehoorzaamde.

Hij vluchtte daarna direct, richting het achterste deel van de trein. En dus volgden wij — Klaus en ik, wederom in achtervolging door wagons, ditmaal in de ‘echte’ wereld. Klaus, opmerkelijk genoeg, vond het gepast een cocktail voor onderweg mee te nemen en volgde enigszins vertraagd.

We bereikten hem in het achterste compartiment. De cultist, inmiddels gewapend met een bebloede bijl, keek me aan met een woeste blik. Ik trok mijn pistool. Hij hief de bijl — en ik vuurde. De kogel trof hem niet dodelijk, maar voldoende. Hij deinsde achteruit, wankelde tegen de deur… en die deur, wellicht niet goed gesloten, gaf mee. Hij viel achterover, uit de trein, op de rails. Ik haastte me naar het portaal. Daar lag hij. Onbeweeglijk, zijn hoofd in een steeds breder wordende plas bloed, de Oriënt Express achterlatend als een stomme getuige.

Even later vonden we het lichaam van de ware ober. Ontzield en ontdaan van kleding en hand. Zijn rechterhand bleek met wreed geweld te zijn afgehakt — waarom vooralsnog een raadsel.

Later die middag hervatten we ons gesprek met Dr. Jordanov. Hij sprak over zijn onderzoek, over Sedefkar, over een hoofd van een afgodsbeeld dat overeenkwam met eerdere beschrijvingen. Volgens hem was het artefact opgegraven uit een site die ooit was beschreven door een oud-student van zijn universiteit — een student die sprak over een ras ouder dan de mensheid. Zijn werk werd destijds bespot. Ik vraag me af of die hoon niet het bewijs is van de waarheid.

Bij aankomst in Sofia — de zon inmiddels gezakt achter de heuvels — werden we opgewacht door de autoriteiten. Een ondervraging volgde. Men had kennisgenomen van de gebeurtenissen aan boord. We vertelden de waarheid, of in elk geval een aanvaardbare variant ervan. Wat we hoorden, stemde ons niet gerust. Ook in Sofia was het onrustig. Verminkte lichamen, afgehakte handen, en berichten over anarchisten en onrust. Alsof de chaos ons vooruit was gereisd.

De trein brengt ons verder, maar de duisternis reist met ons mee.

Niet de rust waar ik naar verlangde

Na de gebeurtenissen bij Baba en haar duistere heksenkring, was mijn geest eenvoudigweg uitgeput. Wat ik verlangde, meer dan wat dan ook, was rust. Niets meer dan een droomloze slaap, liefst de volle negen uur die de reis naar Sofia ons zou kosten. Hoe naïef van mij om te denken dat de Oriënt Express mij die gunst zou verlenen.

Na het ontbijt kroop ik direct terug onder de dekens. Klaus bleef in de restauratiewagen voor een cocktail, en ik dommelde weg—of dacht dat althans te doen. Want ineens waren we weer daar: aan boord van de Dreamlands Express. Klaus, keurig in pak; ik, slechts gehuld in mijn nachtjapon. Op onze kleding na was de overgang naadloos, alsof we nooit waren vertrokken en de tijd zelf had stilgestaan.

Onze cabine was zoals we het hadden achtergelaten, inclusief het levenloze lichaam van de kat Blackjack. Door messteken om het leven gebracht. Henri Peeters, de immer vriendelijke conducteur, was zichtbaar van streek. Zijn gezicht verbleekte bij het zien van het dier. Een vermoorde kat aan boord van deze trein… dat zou ernstige repercussies hebben, vooral in Ulthar. Hij vroeg, of liever gezegd smeekte ons om hem te helpen de dader te ontmaskeren. Uiteraard stemden wij toe.

Onze eerste stop voor meer informatie was bij de andere katten, en daarna richtten wij onze aandacht op de heer Karakov—de man met de bebloede hand. Verdacht, maar uiteindelijk onschuldig. Zijn verwonding leek los te staan van de moord.

Daarna volgde Mironim-Mer. Een zonderling, met een glimlach die net iets te dun was. Tijdens het gesprek viel ons oog op een reeks kreukels in het tapijt—alsof iemand haastig bloed had geprobeerd te verwijderen. En inderdaad, kleine vlekken en andere aanwijzingen bleven achter als stille getuigen. Mironim-Mer loog. Niet subtiel, niet geraffineerd, overduidelijk schuldig.

Hij zette het op een lopen. Klaus, Henri en ik achter hem aan, als toneelspelers in een grotesk stuk. De achtervolging eindigde in de coupé van mevrouw Bruja. Toen wij de deur openden, verdween elke twijfel—Mironim-Mer had zijn ware gedaante aangenomen. Niet menselijk, niet dierlijk—maar een krabachtig, tentakelig wezen, een nachtmerrie van chitine en kaken, dat zich op mevrouw Bruja stortte en haar hartvormige tasje trachtte te bemachtigen.

Wat toen volgde was een slagveld in miniatuur. Magie vloog door de ruimte—door zowel mijzelf, mevrouw Bruja, Henri als het monster, maar het was Klaus—kalm, trefzeker—die met één goed geplaatste kogel het wezen uiteindelijk tot stilstand bracht.

Terwijl Henri het onheilspellende lichaam door het raam werkte, opdat de Dreamlands het zou verteren, opende ik het tasje. Leeg. Ik keek naar mevrouw Bruja—die glimlachte. Ze prevelde iets vaags: dat het geen betekenis meer had, dat het slechts bedoeld was als afleiding voor de Tovenaar, haar aartsvijand. En toen herinnerde ik het mij: een oud verhaal, een legende.

Het hart der geliefden

Een gruwelijk klein volksverhaal dat men in de stad vertelt, is dat van de Tovenaar en de Heks. De Tovenaar huwde laat en dwaas. Voor zijn dwaasheid werd hij op een dag beloond: hij betrapte zijn jonge vrouw met haar minnaar. In woede riep hij de duistere machten aan en verscheurde het ongelukkige paar. Hij rukte de harten uit hun lichamen en verbrandde ze tot as, met de eed dat zij zelfs in de dood geen rust zouden vinden. Hun verminkte lichamen wierp hij aan de honden.

Maar hij had geen rekening gehouden met de moeder van het meisje, een heks vol gruwelijke boosaardigheid, die dagelijks voor de kerk bad om wraak. Haar kreten werden gehoord, al is het twijfelachtig of het antwoord werkelijk van Goddelijke oorsprong was. Er wordt gefluisterd dat de kerk was gebouwd op een ouder en duisterder fundament, dat door de oude Romeinen was opgericht ter ere van hun heidense goden. Op een dag stond de Heks voor de kerk met in haar hand een gloeiende robijn, zo groot als een gebalde vuist, en van een eigenaardige vorm — alsof deze was gesmeed uit twee verstrengelde geliefdenharten.

De Tovenaar, die de steen zag, werd verteerd door verlangen. Hij gaf zijn mannen bevel haar te grijpen, maar de Heks verborg het in haar boezem. Toen hij haar doorzocht, was de steen verdwenen, en zelfs onder marteling weigerde zij het te onthullen. Zij werd veroordeeld wegens hekserij en op het plein voor de kerk op de brandstapel gezet. Terwijl de vlammen haar verteerden, eiste de Tovenaar nog steeds de steen van haar. Pas toen ze door het vuur werd opgeslokt, opende zij haar lippen. “Haat is sterker dan liefde,” krijste zij. “En de dood is sterker dan het leven. Alleen in uw dromen zult gij het vinden!” Met die woorden stierf zij.

De Tovenaar werd waanzinnig van lust naar de verloren steen. In zijn laatste dagen sloot hij zich razend op in zijn toren. Gelovend dat hij het antwoord op haar hoon had gevonden, verbrandde hij zichzelf levend in zijn eigen grafkelder.

Men zegt dat het paar geen rust kent, maar zelfs nu nog op donkere nachten te zien is, jagend op elkaar tussen de stormwolken. De Heks heft nog altijd triomfantelijk haar gloeiende schat omhoog, terwijl zij zich verkneukelt om de vergeefse achtervolging van de Tovenaar. “Haat is sterker dan liefde,” roept zij. “En de dood is sterker dan het leven!” Waarlijk, geen barmhartige Voorzienigheid zou zulke verschrikkingen dulden.

Mevrouw Bruja was niemand anders dan de Heks in kwestie uit dit verhaal. De edelsteen, het hart—bevond zich niet in het tasje, maar diep in haar borstkas, verankerd in vlees en geheugen. En het wezen dat wij zojuist hadden verslagen was niet zomaar een monster, maar een bode. Een boodschapper van de Tovenaar.

En toen… ontwaakten wij.

Ik lag nog in onze coupé aan boord van de Oriënt Express. Nauwelijks een minuut verstreken. En toch voelde ik mij alsof ik weken gereisd had. Mijn lichaam was terug. Mijn geest… verre daarvan.

Rust? Nee. Die was me vooralsnog niet gegund.

Over heksen en een wandelende hut

Er lag een onheilspellende stilte over het woud toen Klaus en ik onder de verwrongen takken traden, op zoek naar Baba’s hut. De lucht was zwaar en stil als voor een storm, en naarmate wij dieper het bos indrongen, verdichtte de atmosfeer zich tot iets tastbaars. De bomen – oeroud en met mos begroeid – sloten zich boven ons als de ribben van een stervende reus. Een geur van rot, schimmel en oud compost bedwelmde de zintuigen. Geen vee, wel kraaien.

En toen opeens roken we de warme, bedrieglijk troostrijke geur van vers brood, die ons leidde naar een open plek waar een hutje zich ophield als een wolf in een lamshuid.

We klopten. Geen knokige heksenhand opende de deur, zoals ik verwacht had, maar een jonge vrouw, hoogstens twintig. Ze stelde zich voor als Kcerca, een nicht van Baba, en nodigde ons met een glimlach binnen. Het aanbod van brood en thee was vriendelijk en verleidelijk, maar ik bleef op mijn hoede.

Het huis leek binnen groter dan van buiten – een verstoring van geometrie die ik niet verklaren kon. De haard gloeide, de oven was nog warm van het bakken. Overal stonden voorwerpen, waaronder veel archeologische stukken. Klaus speurden de kamer af naar de rechterarm van het Simulacrum.

En toen verscheen Baba zelf.

Haar gestalte was die van een heks uit volksoverlevering – kromgebogen, gerimpeld, vrijwel tandeloos, haar ogen als doffe edelstenen – maar haar aanwezigheid had iets pervers levends. Zij sprak kort met Kcerca in een taal die wij niet herkenden, alvorens zich in opvallend verzorgd Engels tot ons te richten. We spraken over onze zoektocht, over artefacten, over ruil en aankoop. Ze vertelde over haar vader, een archeoloog, althans zo beweerde zij.

Klaus’ blik gleed op zeker moment omhoog en daar zag hij het. De arm – hoog tegen het plafond op een plank. Uiteindelijk was ik het die, balancerend bovenop een onhandige constructie van een stoel, op een tafel, half hangend aan de plankenstellage, de arm wist los te trekken. En toen brak pandemonium los.

“Iä! Iä! Fhtagn Shub-Niggurath!”

De woorden sneden niet door de lucht, ze scheurden erdoorheen. Een koude, dode hand greep plots mijn enkel vast. Baba leek te transformeren voor onze ogen – haar fragiele gestalte week voor een kracht die niets menselijks meer had. Klaus werd getroffen door een afzichtelijke klap van een broodschep en wankelde. Kcerca, glimlach verdwenen, viel mij aan met een vlijmscherp keukenmes.

In paniek blies ik met volle kracht op het fluitje van bot – het artefact dat Tsuba ons had meegegeven. Het spatte uiteen en was vermoedelijk onze redding, maar liet ons ook de volledige, verschrikkelijke waarheid zien.

De hut waar wij ons in bevonden was een levend organisme—het houtwerk spieren, pezen en aderen. Ledematen op de planken bleken niet van steen of keramiek, maar afgehakte ledematen van vlees en opeens bezeten van leven – of iets wat zich zo gedroeg. De ruimte waar we ons in bevonden was letterlijk de buik van het beest. Het fluitje had een vernietigend effect – de ruimte wrong zich om ons heen als een maag in kramp.

We werden uitgebraakt – letterlijk uitgespuugd – het huisje uit. De heksen ook, maar Baba kwam zwaar gehavend tevoorschijn, haar vlees aangevreten door zuur. Ze greep zich vast aan Kcerca, als een parasiet aan haar gastheer.

Buiten was niets meer zoals het was. Het houten tuinhek was veranderd in een macabere constructie van doornenstruiken, kinderschedels en beenderen. Ik greep het Simulacrum steviger vast en rende, de waanzin nabij – met Klaus vlak achter me – weg van die helse plek.

Bevreesd om definitief mijn verstand te verliezen, keek ik niet om. Niet bij het gekraak. Niet bij het donderen van reusachtige stappen. Niet bij de doodskreet van Kcerca. Klaus besloot wel een blik te wagen en zag hoe het huis oprichtte op twee kolossale kippenpoten en zich in beweging zette. En hoe Baba het leven uit de jonge heks zoog.

Gelukkig bleken wij sneller dan de monsterlijke hut. Althans voor het moment. Ons uithoudingsvermogen was ongetwijfeld minder. Maar het Cigani-kamp was onze redding. We stortten neer en vertelden het relaas van wat we hadden meegemaakt. En daar, bij het vuur, viel ons iets op. Tsuba… haar ogen en gezicht. Zij leek op Kcerca. Als een oudere spiegel. En zo bleek het: tweelingzussen. Kcerca was twintig jaar geleden verdwenen – niet ouder geworden, maar geconserveerd in Baba’s nachtmerrie. De Cigani werden razend bij het horen van de waarheid en ze zwoeren wraak.

Die nacht was ons hemelzijdank gegund. We sliepen tussen de Cigani, in de luwte van hun magische bescherming. De volgende ochtend bleken zij vastbesloten Baba te doden. Onze waarschuwingen vonden geen gehoor – hun woede was te diepgeworteld.

Klaus en ik besloten te vertrekken, via Orašac, en dan snel door naar Belgrado. In het dorp bezochten we nog kort Kristijan Filopovic. Zijn vrouw, Ana… zij was de derde van de cirkel. Ook zij was ten prooi gevallen aan Baba’s onverzadigbare dorst. We troffen Kristijan aan in de kerk, omklemd met het verdorde, ontdane lichaam van zijn geliefde. We spraken nog enkele woorden, uit respect, uit medeleven. Daarna vertrokken we – met lood in de benen – in de richting van de trein naar Belgrado.

Nu een dag later, snijdt de Oriënt Express zich opnieuw door het landschap – een negen uur durende rit naar Sofia. Het ritme van de wielen is monotoon, bijna troostend, maar mijn gedachten blijven onrustig.

We hebben Orašac overleefd. Nauwelijks. Klaus’ leven hing aan een draadje. En ik… ik weet niet of mijn geest nog geheeld kan worden. De heksen die ik slechts kende uit oude Ierse vertellingen, bestaan. En hun kracht is niet slechts bovennatuurlijk, maar kosmisch van aard.

Soms, tussen de bomen, vangen wij een glimp van iets dat ons volgt. Die hut op kippenpoten. We denken dat het metaal van de trein ons beschermt, maar mijn geest trilt nog steeds na van de taferelen die ik in die duivelse hut heb aanschouwd.

Terwijl het landschap aan ons voorbijtrekt, denk ik aan de oude kastelen en abdijen die wij met enige regelmaat in het landschap hebben zien liggen tijdens onze reis. Wat zou ik er voor over hebben om mij op zo’n plek te kunnen terugtrekken om de rust in mijn hoofd te doen terugkeren en alle verschrikkingen van de afgelopen tijd te kunnen verwerken. Maar het pad ligt al voor ons. Geen rust, geen keuze.

Sofia wacht.

Sinistere zaken in Orašac

Er heerst iets diep verontrustends in Orašac, al kan ik mijn vinger er nog niet geheel op leggen. Toch ben ik ervan overtuigd dat er hier zeer duistere krachten werkzaam zijn, en dat de lokale Romani-familie zich daartegen schrap zet als een kracht ten goede.

Na een hectische en vermoeiende reis per lokale trein bereikten Klaus en ik onze laatste treinhalte — nauwelijks meer dan een verlaten station bij een kruispunt van wegen. Daar bleek niemand de weg naar Orašac te willen nemen en zat er niets anders op dan de resterende kilometers te voet af te leggen. Een uur lang voerde onze tocht ons door een bosrijk landschap, totdat wij Orašac bereikten.

De dorpsbewoners bleken schuw jegens vreemdelingen, doch het was eenvoudig genoeg om de kerk en het huis van vader Kristijan Filopovic en zijn vrouw Ana te vinden.

Reeds bij onze eerste kennismaking met hen bekroop ons een unheimisch gevoel waar het Ana betrof. Op een oude foto zagen wij het echtpaar, samen met dr. Todorovic, een studiegenoot van hen zo bleek. Maar Ana… Ana leek in de tussenliggende decennia geen dag ouder te zijn geworden. Natuurlijk — sommige mensen behouden lang hun jeugdige uiterlijk — maar hier voelde het anders, onnatuurlijk. Kristijan zelf scheen zich er niet aan om te bekommeren.

Onze komst naar Orašac was natuurlijk ingegeven door de hoop meer te weten te komen over de herkomst van de antieke voorwerpen in Belgrado en hopelijk het artefact dat wij zoeken. Vader Filopovic vertelde dat deze voorwerpen vrijwel allen afkomstig waren van een oude vrouw die in een hutje, diep in het bos, een teruggetrokken bestaan leidt. De dorpelingen kennen haar slechts als “Baba” (grootmoeder) en mijden haar. Zij blijkt een bloedverwant van Ana; slechts de priester en zijn vrouw onderhouden nog enig contact met haar. Een oude vrouw, alleen in een hut in het bos… mijn gedachten sloegen meteen op hol. Wij besloten haar de volgende dag op te zoeken.

Later die avond weerklonk gezang vanuit het dorp. Een groep Romani — hier bekend als Cigani — trok van huis tot huis met wat aanvankelijk leek op een vruchtbaarheidsritueel, bedoeld om een goede oogst af te smeken. De hoofdrol daarin was weggelegd voor de jongste huwbare dochter uit het dorp. Maar bij nadere beschouwing ontwaarde ik een andere dimensie: het ritueel leek niet enkel gericht op vruchtbaarheid, maar diende tevens ter bescherming tegen de perverse vruchtbaarheidsgodin — Shub-Niggurath, de “Black Goat of the Woods with a Thousand Young”. De Cigani zorgden ervoor dat dit blasfemische wezen de toegang werd versperd tot de huizen in het dorp.

Waarom achtte deze groep het nodig dit ritueel uit te voeren? Was er een reëele dreiging? Vader Filopovic vertelde ons de naam van de vrouw die de leiding had over deze ceremonie: Luminitsa Venclovic, herkenbaar aan een opmerkelijk fluitje van bot dat om haar hals hing. We namen ons nadrukkelijk voor haar de volgende dag op te zoeken om meer te weten te komen.

Opvallend was het verschil in houding tussen onze gastheren. Terwijl Kristijan het gebeuren met gelatenheid aanschouwde, was Ana zichtbaar ontstemd — zelfs buitenproportioneel fel, alsof haar woede een andere oorsprong kende.

Mijn argwaan jegens haar werd die avond alleen maar groter. Nadat het ritueel verstomd was, hoorden wij uit de keuken het opgewonden stemgeluid van drie vrouwenstemmen, in een taal die ik niet herkende. Maar bij binnenkomst troffen wij slechts Ana aan, van de twee andere vrouwen geen spoor.

De volgende ochtend zochten wij burgemeester Todor Nedic en zijn omvangrijke familie op. Ook daar vernamen wij weinig vleiends over Baba. Marja, een nicht van de burgemeester, bood aan ons te vergezellen als tolk naar het kamp der Cigani.

In het kamp ontmoetten wij mevrouw Venclovic, die onze vermoedens bevestigde: er was iets bijzonder…verkeerds aan Baba en ze had inmiddels een onnatuurlijk hoge leeftijd bereikt. Bij ons vertrek drukte Tsuba, een jongedame die de avond tevoren had deelgenomen aan het ritueel, mij iets in de hand. Het was een fluitje, van hetzelfde soort bot als dat van Venclovic. “Voor bescherming,” fluisterde zij.

Even later, toen we het fluitje nader bestudeerden, werd ons duidelijk dat het oud was — zeer oud, wellicht zelfs uit de vroeg-Byzantijnse periode. Ik klemde het stevig vast, met een beklemmend gevoel van naderend onheil in mijn hart.

De stilte na de schreeuw

Mijn hand beeft nog terwijl ik deze woorden aan het papier toevertrouw — of nee, het is niet mijn hand die beeft, maar mijn geest. Wat zich in Vinkovci heeft voltrokken, zal mij vermoedelijk nimmer geheel loslaten.

Wij bevonden ons bij de betonfabriek — Klaus, Yazmina en ik — in de auto van dokter Belenzada, die zichzelf zojuist door het hoofd had geschoten, verteerd door schuld en spijt. In mijn hand rustte de Mims Sahis: een object van onuitsprekelijke duisternis, waarvan de kwade invloed de dokter tot zijn onuitsprekelijke daden had gebracht. Ik voelde haar kracht — koud, oud, boosaardig. Wij besloten een poging te wagen haar te vernietigen in de rotsvergruizer. Of die daad ons heeft verlost, of juist de poorten naar groter onheil opende, durf ik niet te zeggen.

Klaus wist de werking van de kolossale machine te doorgronden en bracht haar met veel lawaai tot leven. Wij legden het mes op de transportband en aanschouwden hoe het zijn weg vond naar de meedogenloze raderen. En toen — kwam de explosie.

Geen vuur, geen rook — slechts een kille gloed, een golf van zwart niets die mij raakte en wegrukte uit de werkelijkheid. Vijf seconden, zo zeiden zij mij nadien, was ik buiten kennis. Maar voor mij strekte zich daarbinnen een eeuwigheid uit. In mijn visioen was ik geketend aan een stenen altaar, waar wezens uit een droom van krankzinnigheid mij levend vilden, ritueel en traag. Toen ik bijkwam, was ik doof. Niet lichamelijk, maar geestelijk — alsof de wereld zich achter een sluier had teruggetrokken. Mijn verstand week, en ik verloor mij in een urenlange maalstroom van besluiteloosheid. Men vertelde mij dat ik sprak — veel sprak zelfs — maar geen betekenis droeg.

Klaus en Yazmina brachten mij terug naar de jachthut. Wij lieten het lichaam van de dokter in de wagen, ergens nabij, en sliepen slechts enkele uren. De volgende ochtend vertrokken wij reeds vroeg, aan boord van de Oriënt Express, op weg naar Belgrado. Mijn lichaam was moe — maar mijn geest, o, mijn geest was uitgeput.

In Belgrado maakten wij kennis met Petar Ritichit, een jongeman van de straat met brutale ogen, doch behulpzame handen. Klaus beloonde hem vorstelijk. Hij droeg onze bagage naar Hotel Moskva, waar wij een broodnodige rustdag namen.

Vandaag voerden onze stappen ons naar het Nationaal Museum. Professor Smith had ons op het hart gedrukt daar een zekere dokter Milovan Todorovic te spreken, curator aldaar en een vertrouweling van hem. Daar hij echter pas later op de dag beschikbaar bleek, besloten wij de ochtend door te brengen op de Turkse bazaar. Petar en zijn jonge trawanten vergezelden ons.

Onder de luifels van kruidige lucht en rumoer bood een waarzegster ons een kaartlegging aan. Puur bijgeloof, zou men zeggen — doch men weigert dit soort zaken niet lichtzinnig. Haar handen ontvouwden zes kaarten, en bij elk sprak zij:

Three of Pentacles – “The three who meet you are as old as man.”
Queen of Books – “You seek something which was once whole but is now apart.”
Change – “You are on a long journey.”
Knight of Tides – “Beware of the fire.”
Desire – “Beware of the one who is unseen.”
Manipulation – “A man you think your friend is your enemy.”

Dwaasheid, zou de redelijke geest beweren. En toch… de kaarten sneden gevaarlijk dicht langs de randen van de waarheid. En toen — die zwarte kip. Die ons bleef aanstaren. Vasthoudend, haast met opzet.

Even verderop, tussen de koopwaar, zagen wij een arm. Een rechterarm. Vreemd vertrouwd. De Sedefkar-arm? Nog voor wij konden handelen, dook er een man met snor op — vastberaden, haast driftig — en greep het artefact. Hij zette het op een lopen, en wij achtervolgden hem. Toen hij eindelijk tot stilstand kwam, sloeg hij de arm in stukken. Duizend scherven. Het was niet het origineel, dat werd duidelijk — maar het leek erop. Een spoor. De verkoper verklaarde dat hij zijn waren had betrokken uit een dorp genaamd Orašac. Die naam tekende ik met nadruk op.

Later, terug in het museum, troffen wij een collectie die op sommige punten zelfs het Louvre naar de kroon steekt. Dokter Todorovic sprak eindelijk met ons. Wij noemden professor Smith, onze missie, onze vragen. Hij luisterde aandachtig, doch vroeg als voorwaarde dat wij een werkvergunning zouden voorleggen — een bureaucratisch obstakel dat wij echter zonder veel moeite wisten te nemen. Mijn naam, verbonden aan Miskatonic University, bleek te helpen.

Hij vertrouwde ons vervolgens toe dat het museum geregeld voorwerpen ontvangt uit Orašac. En dat daar een priester woont — Vader Filipovic — die wellicht over nadere kennis beschikt.

Morgen zullen wij hem opzoeken.

Een stad van oeroude fluisteringen

Tussen al onze verrichtingen in Vinkovci door heb ik tijdens ons verblijf enige mogelijkheid gezien om me te verdiepen in diens geschiedenis. Ondanks dat het slechts een kleine stad is, heeft het een lange geschiedenis, tot aan de klassieke oudheid en, naar men vermoedt, ver daarvoor.

Er zijn plekken in deze wereld waar de tijd zelf lijkt terug te deinzen, waar de lucht zwaar is van het gefluister van dingen die lang dood zijn—of niet dood genoeg. Vinkovci, deze stille stad op de Slavonische vlakte, is zo’n plek. Het is een oude stad, veel ouder dan haar afbrokkelende stenen doen vermoeden, en hoewel de geschiedenis spreekt van Romeinen en Illyriërs, begin ik te vermoeden dat hun aanwezigheid slechts een vluchtig moment was in het leven van iets dat veel, veel ouder is.

In de oudheid heette het Cibalae, een naam die zelfs nu nog een sinistere lading draagt. Twee Romeinse keizers werden hier geboren—Valentinianus en Valens—mannen van ambitie en ijzer. De Romeinen bouwden wegen en tempels, maar hun goden heersten hier niet. Nee, dit land was al lang tevoren opgeëist. De inheemse Illyriërs en Kelten moeten het geweten hebben, want hun grafheuvels staan nog steeds als stille wachters, waarschuwend voor wat zich eronder bevindt.

En toch kwamen de Romeinen, net als velen na hen—Avaren, Slaven, Ottomanen, Oostenrijkers. Elk volk heeft zijn merkteken in de grond gegrift, maar geen van hen heeft het echt getemd. Oorlogen hebben gewoed, rijken zijn opgestaan en gevallen, en toch is Vinkovci blijven bestaan. Niet bloeiend, niet welvarend—maar bestaand, volhardend. ’s Nachts daalt er een vreemde stilte over de stad, een stilte die geen vrede uitstraalt, maar waakzaamheid. De mensen hier spreken niet over wat hun voorouders wisten. Ze stellen geen vragen over waarom bepaalde ruïnes onaangeroerd blijven, waarom sommige velden onbebouwd zijn.

Ik heb door haar smalle straten gewandeld en de drukkende aanwezigheid van ongeziene ogen op mij gevoeld. De stenen, zweer ik, dragen markeringen die door geen enkel rijk zijn achtergelaten—inscripties die lijken te bewegen wanneer je ze vanuit je ooghoek bekijkt. Er is iets verontrustends aan de manier waarop de rivier de Bosut stroomt, haar trage wateren te donker, te diep. Zelfs de lucht draagt een geur, zwak maar onmiskenbaar, als vochtige aarde en iets dat ouder is, iets dat niet had mogen blijven hangen.

Vinkovci is geen gewone stad. Het is een wond in het weefsel van de tijd, een plek waar het verleden niet voorbij is en de doden niet volledig zijn verdwenen. Ik weet niet welke oeroude kracht onder haar straten sluimert, en ik wens het ook niet te weten. Spoedig nemen we de trein naar Belgrado en laten we Vinkovci achter met haar eeuwige waken, haar zwijgende dreiging. Sommige plekken zijn beter met rust gelaten.

Een duivels dilemma

Klaus en ik bevinden ons in een waarlijk duivels dilemma. Naast de fragmenten van het Sedefkar Simulacrum zijn wij onverwacht in het bezit geraakt van een buitengewoon gevaarlijk artefact — de Mims Sahis, ook wel bekend als de Klauw van het Serpent. Dokter Dragomir Moric wilde deze dolk vernietigen, terwijl Goran Belenzada haar wenste aan te wenden voor het goede, teneinde oorlogsveteranen te kunnen helpen. Doch, de dolk is ontegenzeggelijk doordrongen van kwaad. Ik vóél het in elke vezel van mijn wezen. En toch… er schuilt mogelijk een verband met onze missie, en — ik durf het nauwelijks uit te spreken — wellicht kan zij ook mij persoonlijk iets teruggeven. Maar tegen welke prijs?

Laat mij echter eerst, alvorens verder te filosoferen, een kort overzicht geven van hetgeen zich de voorbije twee dagen heeft afgespeeld.

Wij ontdekten de lugubere aard van de medische experimenten die dokter Belenzada uitvoerde in zijn kampement. Zijn oorspronkelijke motief — het verlichten van het lijden der oorlogsinvaliden die hun ledematen hadden verloren — verdient op zich lof. Maar in zijn zoektocht is zijn geest ergens afgedwaald in duistere regionen. Ik ben ervan overtuigd dat het de Mims Sahis was die hem op dat pad der waanzin bracht. Het artefact stelde hem in staat om ledematen uit te wisselen tussen mensen en dieren. Klaus merkte een hond met het hoofd van een varken op in een kennel in het kampement, en bij meerdere bewakers van het kamp bleken hun geamputeerde ledematen vervangen te zijn door die van apen. Een gruwel.

Yazmina’s vader had reeds uitvoerig onderzoek verricht naar de geschiedenis van de Mims Sahis. Dit kwaadaardige reliek stamt vermoedelijk uit de tijd der kruistochten, zo niet eerder, en was eens in het bezit van Sedefkar. Een mystieke christelijke ridderorde, de Orde van het Nobele Schild, had het wapen buitgemaakt en uiteindelijk veilig opgeborgen in een tombe, omgeven door occulte symbolen. Deze tombe was het object van de opgraving hier te Vinkovci. Tot voor enkele weken rustte de dolk hier in vrede, totdat Moric haar ontdekte en zijn ontdekking deelde met zijn vriend Goran.

Het leidde tot een hoog opgelopen meningsverschil dat tragisch uitmondde in moord. Arme Moric. Arme Yazmina. Hoe wrang is het dat Moric het naderend onheil aanvoelde en zijn vondsten nog wist te beveiligen, maar niet zijn eigen leven. Yazmina zal de antieke manuscripten en het zilveren muntstuk van Judas naar een museum in Zagreb brengen. Het steentje, gegraveerd met een occulte beschermingsrune, houden wij bij ons. Onze Heer nu mag oordelen over het lot van Goran Belenzada, maar ik verwacht dat hij zal branden in de Hel.

En dan blijft er de dolk. De Mims Sahis. De Klauw van het Serpent. Wij bevinden ons nu op de plaats waar Moric haar hoopte te vernietigen, door haar onder een rotsbreker te verpulveren. Maar, wat te doen? Het zou wellicht het verstandigst zijn het vernietigingsplan voort te zetten. Maar het is tevens een wapen van ongeëvenaarde kracht, scherp als geen ander — het snijdt door materie alsof het lucht betreft. En… misschien, heel misschien, zou ik haar kunnen gebruiken om mijn verloren hand terug te krijgen. Maar opnieuw rijst de vraag: tegen welke prijs?

Kliniek of hospitaal?

Wat te doen? Slechts enkele honderden meters scheiden ons van de kliniek van dokter Belenzada, en Klaus verkeert in zorgwekkende toestand.

Onze eerste indruk van het complex, verscholen tussen de bomen, was allerminst uitnodigend. Geen open armen, geen vriendelijke lantaarns die bezoekers welkom heten. En toch, daarbinnen bevinden zich medische faciliteiten—en, naar men zegt, een dokter van aanzien. Bovendien schijnt Belenzada een goede vriend te zijn van Yazmina’s vader. Hebben wij ons wellicht te snel laten leiden door achterdocht?

De bewapende oorlogsveteranen die hier de wacht houden, maakten aanvankelijk een weinig gastvrije indruk. Maar na wat wij zojuist hebben aanschouwd—dat gruwelijke wezen—kan hun aanwezigheid nauwelijks als overbodig worden bestempeld. Wellicht verdient dit oord een heroverweging?

Blijven wij op onze hoede en vervolgen wij onze tocht naar Vinkovci en het hospitaal aldaar? Of keren wij terug naar de kliniek? Ik acht het verstandig de keuze aan de zwaargewonde Klaus te laten.

Onzichtbaar in het glas

Ik staar in de spiegel en zie wat zij zien—de littekens, de striemen, de asymmetrie.
Ik hoor wat ze denken—ze is beschadigd, verminkt, afgeschreven.
Hun ogen dwalen niet verder dan de littekens, hun blikken wenden zich af na het zien van de stomp van mijn arm. Alsof mijn huid en lichaam barrières zijn, misvormingen die mijn wezen verbergen onder de oppervlakte van imperfectie.

Ik voel hun ogen, afwijzend en gevangen in wat was en nooit in wat nog is. Ze zien het reliëf van mijn verleden, maar niet de diepte van mijn overtuiging. De spiegel, koud en meedogenloos, weerspiegelt slechts de imperfecties van mijn lichaam, maar niet het verhaal erachter, de offers die het bracht voor de menselijke soort.

Binnenin mij schreeuwt iets, klauwt iets, hunkert iets naar een blik die mij echt ziet.
Maar er is alleen de oneindige leegte van het universum.

Moorden, medici en monsters

Klaus, Jazmina en ik hadden er geen goed gevoel bij toen we hoorden dat de reporter verantwoordelijk voor het artikel over de opgravingen, Vesna Femic, al enkele dagen niet op haar werk was verschenen. Een bezoek aan haar huisadres was daarom de volgende stap van ons onderzoek. En ons voorgevoel bleek helaas te kloppen—in Vesna’s kleine huisje vonden we verschillende aanwijzingen die erop wezen dat ze op gewelddadige wijze, opgerold in een vloerkleed, was ontvoerd. In haar achtergebleven winterjas troffen we haar notitieblokje aan met daarin de naam en een briefje van een student van Dragomir Moric, genaamd Lazar Andic, met wie ze recent aan een artikel had gewerkt en een locatie waar hij haar wilde ontmoeten, de Rose Garden.

“Hij weet het. Ontsloeg ons en sloot. Ontbood dochter. Gedroeg zich raar. Vertel je vanavond meer in Rose Garden. Zelfde kamer. L.”

De Rose Garden bleek een plek voor kamertjesverhuur, die met name gebruikt werd voor ontmoetingen met prostituees. Na het toestoppen van wat geld aan de uitbater leerden we dat Lazar hier inderdaad tot enkele dagen geleden een kamer huurde, maar plotsklaps was verdwenen. Ook hier ontbrak er een tapijt.

In de steeg naast de Rose Garden werd onze vrees bewaarheid. In twee opgerolde bloederige vloerkleden troffen we de naakte, ontzielde lichamen aan van zowel Vesna als Lazar, hun schedels ingeslagen tot de dood erop had gevolgd. Wat zou er zo belangrijk zijn aan de opgraving dat moord op deze twee arme zielen rechtvaardigde? En wie zouden ervoor verantwoordelijk kunnen zijn?

Misschien dat dokter Goran Belenzada, de goede vriend van Dr. Moric ons meer zou kunnen vertellen. Op naar het hospitaal dus. Daar aangekomen bleek hij enkel in de ochtend daar te werken, maar ’s middags onderzoek uit te voeren in zijn eigen privékliniek. De oorlog had ook in deze contreien voor veel soldaten met missende ledematen gezorgd en dokter Belenzada deed onderzoek op dit gebied. Wat dat onderzoek precies inhield kon de zuster in het ziekenhuis ons helaas niet vertellen, maar het maakte mij uiteraard wel nieuwsgierig.

Aangezien de middag inmiddels ten einde was gekomen, besloten we dat de dokter bezoeken bij zijn kliniek tot morgen zou moeten wachten, maar we wilden toch wel alvast even een blik werpen op het gebouw. Na het diner pakten we daarom een taxi naar het ommuurde complex dat even buiten de stad lag.

Het gebouw bleek geheel omgeven te zijn door een muur en te worden bewaakt. We lieten ons buiten het zicht van de bewaker (die een been miste) afzetten in het inmiddels donkere woud. Over de muren van het complex glurend, zagen we dat die ene bewaker niet de enige aanwezige was, maar dat er meerdere collega’s van hem aanwezig waren, ook allen met geamputeerde ledematen. Het voelde allemaal behoorlijk geheimzinnig aan en ik kon niet wachten om bij daglicht een officieel bezoek te gaan brengen.

Op de terugweg echter, op enkele honderden meters van het complex van dokter Belenzada, kwam er plots een monsterlijke gedaante uit het bos op ons afrennen. Het wezen had een menselijke gestalte, maar een mens was het zeker niet. Het bleek een onheilige samensmelting van dierlijke en menselijke ledematen. En het was vijandig, zeer vijandig. En sterk. Pistoolkogels leken het weinig te deren en pas na drie dynamietstaven van Klaus en mijn meest machtige bezwering zakte het wezen levenloos ineen.

Maar niet voordat het ons ernstig had toegetakeld. Klaus had zichzelf zwaar weten te verwonden met zijn laatste staaf dynamiet, terwijl de krachtige, scherpe klauwen van het wezen diepe wonden hadden achtergelaten in mijn eigen lichaam. Mijn magie had weliswaar het bloeden doen stoppen, maar het kan niet anders dan dat ik hier littekens aan ga overhouden. Alweer.

Jazmina staat zich nu te ontfermen over Klaus. Ja, ik snap dat de man dringend medische verzorging nodig heeft, maar ik dan? Al Klaus z’n ledematen zitten er zo te zien nog gewoon aan en het is niet alsof hij nu direct aan het doodgaan is. Misschien houdt ie er wat littekens aan over, maar bij mannen is dat geen probleem.

Ik word daar daarentegen wel op beoordeeld en afgerekend. Voor een vrouw als ik is het uiterlijk werkelijk belangrijk in deze wereld. Mensen kijken al met afkeer naar me, naar mijn verminking, mijn handicap. Dat ik mij niet binnenhuis verstop en een teruggetrokken bestaan leef als dankbare echtgenote van een of andere man die zich over zo’n arme vrouw ontfermt. Tot overmaat van ramp ruïneerde die verdomde staaf dynamiet van Klaus mijn kapsel en jurk. Gaten, brandplekken—ik zie er niet uit! En m’n prothese is ook weer eens stuk. Klaus en z’n vervloekte dynamietstaven ook. Ik ben het gezicht van deze operatie, hou daar verdomme rekening mee!

Ja, natuurlijk moeten we voor Klaus nu medische zorg regelen. Misschien terug naar de mysterieuze kliniek van dokter Moric waar we net vandaan komen of naar het hospitaal in de stad. Maar ik durf te wedden dat ze mij waar dan ook de toegang gaan weigeren: een of andere smerige en verwilderde eenarmige heks in een in flarden gescheurde en verbrande jurk. Ik zou mezelf ook niet binnenlaten.