Er lag een onheilspellende stilte over het woud toen Klaus en ik onder de verwrongen takken traden, op zoek naar Baba’s hut. De lucht was zwaar en stil als voor een storm, en naarmate wij dieper het bos indrongen, verdichtte de atmosfeer zich tot iets tastbaars. De bomen – oeroud en met mos begroeid – sloten zich boven ons als de ribben van een stervende reus. Een geur van rot, schimmel en oud compost bedwelmde de zintuigen. Geen vee, wel kraaien.

En toen opeens roken we de warme, bedrieglijk troostrijke geur van vers brood, die ons leidde naar een open plek waar een hutje zich ophield als een wolf in een lamshuid.
We klopten. Geen knokige heksenhand opende de deur, zoals ik verwacht had, maar een jonge vrouw, hoogstens twintig. Ze stelde zich voor als Kcerca, een nicht van Baba, en nodigde ons met een glimlach binnen. Het aanbod van brood en thee was vriendelijk en verleidelijk, maar ik bleef op mijn hoede.
Het huis leek binnen groter dan van buiten – een verstoring van geometrie die ik niet verklaren kon. De haard gloeide, de oven was nog warm van het bakken. Overal stonden voorwerpen, waaronder veel archeologische stukken. Klaus speurden de kamer af naar de rechterarm van het Simulacrum.
En toen verscheen Baba zelf.
Haar gestalte was die van een heks uit volksoverlevering – kromgebogen, gerimpeld, vrijwel tandeloos, haar ogen als doffe edelstenen – maar haar aanwezigheid had iets pervers levends. Zij sprak kort met Kcerca in een taal die wij niet herkenden, alvorens zich in opvallend verzorgd Engels tot ons te richten. We spraken over onze zoektocht, over artefacten, over ruil en aankoop. Ze vertelde over haar vader, een archeoloog, althans zo beweerde zij.
Klaus’ blik gleed op zeker moment omhoog en daar zag hij het. De arm – hoog tegen het plafond op een plank. Uiteindelijk was ik het die, balancerend bovenop een onhandige constructie van een stoel, op een tafel, half hangend aan de plankenstellage, de arm wist los te trekken. En toen brak pandemonium los.

“Iä! Iä! Fhtagn Shub-Niggurath!”
De woorden sneden niet door de lucht, ze scheurden erdoorheen. Een koude, dode hand greep plots mijn enkel vast. Baba leek te transformeren voor onze ogen – haar fragiele gestalte week voor een kracht die niets menselijks meer had. Klaus werd getroffen door een afzichtelijke klap van een broodschep en wankelde. Kcerca, glimlach verdwenen, viel mij aan met een vlijmscherp keukenmes.
In paniek blies ik met volle kracht op het fluitje van bot – het artefact dat Tsuba ons had meegegeven. Het spatte uiteen en was vermoedelijk onze redding, maar liet ons ook de volledige, verschrikkelijke waarheid zien.
De hut waar wij ons in bevonden was een levend organisme—het houtwerk spieren, pezen en aderen. Ledematen op de planken bleken niet van steen of keramiek, maar afgehakte ledematen van vlees en opeens bezeten van leven – of iets wat zich zo gedroeg. De ruimte waar we ons in bevonden was letterlijk de buik van het beest. Het fluitje had een vernietigend effect – de ruimte wrong zich om ons heen als een maag in kramp.
We werden uitgebraakt – letterlijk uitgespuugd – het huisje uit. De heksen ook, maar Baba kwam zwaar gehavend tevoorschijn, haar vlees aangevreten door zuur. Ze greep zich vast aan Kcerca, als een parasiet aan haar gastheer.
Buiten was niets meer zoals het was. Het houten tuinhek was veranderd in een macabere constructie van doornenstruiken, kinderschedels en beenderen. Ik greep het Simulacrum steviger vast en rende, de waanzin nabij – met Klaus vlak achter me – weg van die helse plek.

Bevreesd om definitief mijn verstand te verliezen, keek ik niet om. Niet bij het gekraak. Niet bij het donderen van reusachtige stappen. Niet bij de doodskreet van Kcerca. Klaus besloot wel een blik te wagen en zag hoe het huis oprichtte op twee kolossale kippenpoten en zich in beweging zette. En hoe Baba het leven uit de jonge heks zoog.
Gelukkig bleken wij sneller dan de monsterlijke hut. Althans voor het moment. Ons uithoudingsvermogen was ongetwijfeld minder. Maar het Cigani-kamp was onze redding. We stortten neer en vertelden het relaas van wat we hadden meegemaakt. En daar, bij het vuur, viel ons iets op. Tsuba… haar ogen en gezicht. Zij leek op Kcerca. Als een oudere spiegel. En zo bleek het: tweelingzussen. Kcerca was twintig jaar geleden verdwenen – niet ouder geworden, maar geconserveerd in Baba’s nachtmerrie. De Cigani werden razend bij het horen van de waarheid en ze zwoeren wraak.
Die nacht was ons hemelzijdank gegund. We sliepen tussen de Cigani, in de luwte van hun magische bescherming. De volgende ochtend bleken zij vastbesloten Baba te doden. Onze waarschuwingen vonden geen gehoor – hun woede was te diepgeworteld.
Klaus en ik besloten te vertrekken, via Orašac, en dan snel door naar Belgrado. In het dorp bezochten we nog kort Kristijan Filopovic. Zijn vrouw, Ana… zij was de derde van de cirkel. Ook zij was ten prooi gevallen aan Baba’s onverzadigbare dorst. We troffen Kristijan aan in de kerk, omklemd met het verdorde, ontdane lichaam van zijn geliefde. We spraken nog enkele woorden, uit respect, uit medeleven. Daarna vertrokken we – met lood in de benen – in de richting van de trein naar Belgrado.
Nu een dag later, snijdt de Oriënt Express zich opnieuw door het landschap – een negen uur durende rit naar Sofia. Het ritme van de wielen is monotoon, bijna troostend, maar mijn gedachten blijven onrustig.
We hebben Orašac overleefd. Nauwelijks. Klaus’ leven hing aan een draadje. En ik… ik weet niet of mijn geest nog geheeld kan worden. De heksen die ik slechts kende uit oude Ierse vertellingen, bestaan. En hun kracht is niet slechts bovennatuurlijk, maar kosmisch van aard.
Soms, tussen de bomen, vangen wij een glimp van iets dat ons volgt. Die hut op kippenpoten. We denken dat het metaal van de trein ons beschermt, maar mijn geest trilt nog steeds na van de taferelen die ik in die duivelse hut heb aanschouwd.

Terwijl het landschap aan ons voorbijtrekt, denk ik aan de oude kastelen en abdijen die wij met enige regelmaat in het landschap hebben zien liggen tijdens onze reis. Wat zou ik er voor over hebben om mij op zo’n plek te kunnen terugtrekken om de rust in mijn hoofd te doen terugkeren en alle verschrikkingen van de afgelopen tijd te kunnen verwerken. Maar het pad ligt al voor ons. Geen rust, geen keuze.
Sofia wacht.