Een huiveringwekkende ontdekking in Poissy

Twee dagen geleden vertrokken Klaus en ik in alle vroegte met de trein naar Poissy, zo’n 35 kilometer ten noordwesten van Parijs. Het is een klein stadje, idyllisch gelegen aan de Seine maar ook de plek waar de lugubere geschiedenis rondom Comte Fenalik zich heeft afgespeeld. In tegenstelling tot de metropool Parijs, ademde deze plek de rust van het buitenleven uit; oude bakstenen huizen, minder statig zoals in de hoofdstad, maar iets bescheidener en verweerd door de elementen en de tijd. In vervlogen tijden stonden hier de buitenverblijven van de adel, en dat is nog steeds terug te zien. Na de revolutie en het regime van Napoleon Bonaparte dat niet lang daarop volgde, verloor de adelstand weliswaar veel van zijn aanzien, macht en geld, maar de grote landerijen en villa’s zijn nog steeds voor een deel hier in het landschap terug te zien. Maar daarnaast verschenen in Poissy ook veel kleinere huizen, van gewone mensen die hier, net buiten de grote stad, met elkaar hun levens opbouwden en doorbrachten.

De villa van Comte Fenalik had de tand des tijds echter niet overleefd, en de reden was ook niet een geleidelijk verval. Nadat bekend geworden was wat voor losbandigheden zich daar hadden afgespeeld, was de villa platgebrand door de politie en niet veel later met de grond gelijk gemaakt. Ik had vooraf niet goed ingeschat dat het nog best lastig zou blijken om de oorspronkelijke plek te vinden, maar met onder meer wat hulp van een vriendelijke boekhandelaar die Engels sprak lukte het ons uiteindelijk toch. De villa was inderdaad verdwenen, maar op dezelfde plek was een nieuw, veel kleiner huis verschenen, dat nu bewoond werd door de dokter van het plaatsje. Het lag aan de buitenkant van Poissy, niet ver van de oude abdij. We arriveerden er uiteindelijk aan het einde van de middag.

Ook dit nieuwe huis was inmiddels behoorlijk verweerd, omringd door een afbrokkelende bakstenen muur uit de 18e eeuw met een opening erin waarin ooit een poort moet hebben gezeten. Rozenstruiken groeiden uit en over de muur en zouden in de lente ongetwijfeld een prachtig gezicht zijn geweest, maar nu in de winter had het meer weg van het verdraaide uiterlijk van prikkeldraad.

Er brandde licht binnen van een open haard; het gezin was thuis. Nadat we hadden aangeklopt werden we hartelijk verwelkomd door de dokter, die zich voorstelde als Christian. Met hem was zijn kleine dochtertje Quitterie. Zijn vrouw Veronique voelde zich niet helemaal goed en lag boven te slapen.

Nadat Christian een pot heerlijke koffie voor ons had gezet, vertelden wij hem de reden van ons bezoek. In eerste instantie lieten we een aantal van de meer occulte en duisterder delen van het verhaal achterwege, zowel om hem niet te alarmeren als om onszelf niet onnodig verdacht te maken. Ik heb geleerd om tegenwoordig achterdochtig te zijn waar het dit soort duistere zaken betreft, maar de wijze waarop Christian reageerde op ons relaas, stelde me op de een of andere reden alsnog op mijn gemak. Christian leek me een eerlijke man, die oprecht geïnteresseerd was in de geschiedenis van het huis dat hij, nog niet zo lang geleden, had betrokken.

Ons fijne gesprek werd helaas kortstondig verstoord doordat Quitterie tegen de arm van Klaus aanstootte en hete koffie over haar linkerarm heen kreeg. Het meisje was behoorlijk overstuur en zij leek, ondanks dat de koffie toch al behoorlijk was afgekoeld, een lelijke brandwond over te gaan houden aan het voorval. Terwijl de dokter zijn dochtertje aan het verzorgen was, zagen we dat ook de dokters eigen linkerarm niet ongeschonden was. Een lelijk litteken liep over een groot deel van zijn arm, het resultaat van de doornen van de rozenstruiken bij het huis waarvan de wond was gaan ontsteken en uiteindelijk maar ternauwernood was genezen, zoals hij ons vertelde.

Nadat deze verstoring voorbij was en we weer op het oorspronkelijke onderwerp waren teruggekeerd, herinnerde de dokter zich opeens iets. Hij ging even naar boven om met zijn vrouw te praten en kwam even later, vergezeld door deze dame, weer beneden. Christian had ons al verteld dat Veronique aan artritis leed en dat konden we nu ook zien; haar linkerarm en hand waren verkrampt en verwrongen door de aandoening. Het deed niets af aan haar karakter, dat even hartelijk was als dat van haar man. Naast zijn vrouw had Christian ook een brief mee naar beneden genomen, die zij een half jaar geleden hadden ontvangen. De woorden herhaal ik hieronder.

We blijken dus niet de enigen te zijn die hier op zoek zijn naar het simulacrum. Christian en zijn gezin hadden echter nog niets gedaan met deze bewuste brief. Maar met de brief erbij leek het ons nu ook wel zo eerlijk om de details die we eerder achterwege hadden gelaten alsnog te vertellen. Het gezin was als gevolg nog verder geïnteresseerd in onze queeste en de mogelijke, mysterieuze kelder onder hun huis. In het lokale stadhuis hadden we een oude plattegrond gevonden van de oude villa met daarop ook de plek waar de toegang tot de keldervertrekken was geweest. We wilden graag uitzoeken hoe dat zich verhield tot de huidige woning en of het nog steeds mogelijk zou blijken om toegang toe te krijgen tot de vertrekken die zich onder de grond hadden bevonden. Inmiddels was het echter donker geworden en onze zoektocht zou daglicht vereisen aangezien we hiervoor buiten in de tuin moesten zijn. Het gezin bood ons gul aan dat we hier de nacht konden doorbrengen, hetgeen we dankbaar accepteerden.

Voordat we echter ons bed konden opzoeken, klonk er echter een ijselijke gil van de bovenetage, waar het dochtertje inmiddels naar bed was gegaan. Ze kwam huilend de trap af gerend en vertelde dat ze een monster in het raam had gezien. Terwijl haar ouders zich over het kind ontfermden, keken Klaus en ik of er iets te zien was. Dat bleek niet het geval, vanuit het raam konden we niets ontwaren en buiten in de tuin waren er ook geen sporen van voetstappen in de vers gevallen sneeuw. Het was hopelijk slechts de verbeelding van een klein kind.

De volgende dag gingen we enthousiast op zoek naar de ingang tot de kelder. En die vonden we. Het bleek alleen, niet geheel verwonderlijk, vervolgens een aanzienlijke hoeveelheid tijd en moeite te kosten om de ingang uit te graven, vrij te maken en te openen. Achter een stenen trap troffen wij een roestige ijzeren deur aan die slechts met veel moeite openging. Daarachter vonden wij een ondergrondse gang met aan weerszijden celdeuren. Waar we daar aanschouwden deed ons bloed stollen.

Allereerst de gang en ruimte zelf. De wortels waren op verschillende plekken door het plafond gebroken en liepen als slangachtige armen langs de muren naar beneden, sinister eindigend in gespreide, vijfvingerige handen op de grond. Achter de deuren van de cellen was het schouwspel echter nog veel ontluisterender. De cellen waren gevuld met een breed scala aan martelwerktuig en de skeletresten van de slachtoffers ervan. Bij het in brand steken en het met de grond gelijkmaken van de villa, waren deze onfortuinlijke zielen hier achtergebleven en een gruwelijke dood gestorven. Als ik dit soort zaken niet inmiddels vaker had aanschouwd, had mijn maag zich, bij het aanzien hiervan, waarschijnlijk omgekeerd of was ik als een bezetene naar buiten gerend.

Maar dit was niet het enige. Naast mijn zaklamp bleek er nog een andere bron van licht te zijn hier onder de grond. Voorbij de celdeuren liep de gang nog een stuk door. Aan het einde daarvan scheen een flauw, huiveringwekkend lichtschijnsel. Met de zaklamp in mijn hand en Klaus met een geladen shotgun in de zijne, liepen wij er voorzichtig op af. Toen wij eenmaal dichtbij genoeg waren, ontvouwde zich een lugubere expositie. In de ruimte bevonden zich de morbide resten van verschillende, lang dode personen, omhooggehouden door doornenstruiken die glommen van een zwarte olie-achtige substantie en met onnatuurlijk gekleurde rozen die de lichamen omringden, perforeerden en in hun grip hielden. Te midden van dit schouwspel bevond zich op de grond een levensgrote linkerarm, gemaakt van een materiaal dat aan porselein deed denken, maar veel lichter was. Het spookachtige licht kwam van deze arm af. Dit kon niets anders zijn dan een deel van het Sedefkar Simulacrum.

Huiverig om het artefact aan te raken, gebruikte ik mijn prothese om het voorzichtig uit de doornige rozenstruiken weg te trekken. Met enige moeite lukte dit en hield ik de arm stevig geklemd in mijn stalen haak omhoog. Maar voordat Klaus en ik goed en wel de kans kregen om het object nader van dichtbij te bestuderen, doofde het schijnsel van de arm. Om ons heen verscheen een ijzig koude mist die ook vrijwel direct daarna weer verdween. De rozen die hier zo onnatuurlijk zonder zonlicht waren gegroeid verwelkten ook vrijwel direct na deze gebeurtenissen. Het verwijderen van de arm uit diens rustplaats bleek direct invloed te hebben op de omgeving en Klaus en ik stonden niet te springen om hier onder de grond uit te vinden of er nog meer gevolgen zouden zijn. We wikkelden de arm snel in de lange jas van Klaus en daarmee onder mijn arm verlieten wij deze morbide catacomben.

Buiten in de tuin stonden Christian en diens gezin op ons te wachten. Het was inmiddels al schemerig en ik miste het blijkbaar daardoor, maar Klaus kon evengoed wel ontwaren dat de littekens van Christian, de artrose van Veronique en de brandwond van Quitterie allemaal op miraculeuze (of eerder onnatuurlijke) wijze opeens bleken te zijn verdwenen. En Klaus maakte het mij, als gevolg, duidelijk dat het de hoogste tijd was om te vertrekken, ondanks de ogenschijnlijke vriendelijkheid en oprechte interesse van het gezin naar onze bevindingen. Hoewel onze gastheer ons nog eten, drinken en een extra nacht gastvrijheid aanbood, haastten wij ons, onder het geprevel van vage excuses, om ons uit de voeten te maken. We vertrokken met gezwinde spoed naar het station en met de trein terug naar de grote stad, het gezin in vertwijfeling achterlatend.

Het is nu de volgende ochtend wanneer ik dit enigszins lange relaas schrijf. Ik zou normaal evenwel zonder enige moeite nog door kunnen schrijven, maar ik stop dadelijk toch omdat een vreemde, zeurderige pijn zich meester heeft gemaakt van mijn linkerarm. En dat geeft mij eveneens opeens stof tot nadenken. Zou deze pijn een sinistere invloed zijn van het artefact, een vloek zo je wil? Want als ik terugdenk, beïnvloedde de arm van het simulacrum de directe omgeving waar het zich bevond. De rozen en planten in de kelder verwelkten direct toen ik de arm van z’n plaats haalde. En was het bovendien niet bijzonder toevallig dat het hele gezin in Poissy allemaal klachten ervoer die betrekking hadden op de linkerarm, dezelfde als van het artefact dat nu naast mij op tafel rust? Dezelfde klachten die ook opeens bij alle drie op onverklaarbare wijze waren verdwenen toen het object was verplaatst? En ik begin nu opeens last te ervaren van mijn eigen linkerarm. Ik hoop dat het niets is, maar het is wel heel toevallig.

Vandaag gaan Klaus en ik het Charenton sanatorium bezoeken waar Fenalik zijn laatste dagen zou hebben gesleten. Hopelijk is de pijn in mijn arm dan inmiddels voorbij.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *