Toch nog even een kort schrijven op deze ijzige maandagmorgen alvorens Klaus en ik ons naar het Charenton sanatorium zullen gaan begeven.
In mijn koffer, waar ik zodadelijk ook dit dagboek in zal plaatsen, rust namelijk nu ook de arm van het Sedefkar Simulacrum, dat oude, lugubere relikwie. Daarna zal ik mijn koffie vergrendelen, een handeling die ik normaliteit ik nooit verrichtte. Echter, vanaf nu neem ik mij voor deze maatregel steevast wel te nemen wanneer het artefact niet onder onze waakzame ogen verblijft. Immers, wij trachten met uiterste zorg te voorkomen dat de wereld weet heeft van ons bezit. En we willen evenmin dat argeloze dienstmeisjes er per abuis mee in aanraking komen.

En wat een naargeestige aanblik is het, deze levenloze, afgehouwen arm, temidden van mijn eigen kledij, als een schril contrast tussen het leven en de dood. Vermoedelijk staan wij slechts aan het prille begin van een lange, uiterst gevaarlijke pelgrimage door geheel Europa, met Constantinopel als onze beoogde bestemming. En dit vervloekte object zullen wij al die tijd met ons mee moeten dragen.
Zal ik ooit gewend raken aan de aanblik van dit verdoemde ledemaat? En zou er daadwerkelijk een vloek op rusten die de oorzaak is van het onheilspillende gevoel dat zich op het moment meester lijkt te hebben gemaakt van mijn eigen lichaam? De tijd alleen zal het onthullen, doch de gedachte vervult mijn gemoed allerminst met blijdschap.