Mijn hand beeft nog terwijl ik deze woorden aan het papier toevertrouw — of nee, het is niet mijn hand die beeft, maar mijn geest. Wat zich in Vinkovci heeft voltrokken, zal mij vermoedelijk nimmer geheel loslaten.
Wij bevonden ons bij de betonfabriek — Klaus, Yazmina en ik — in de auto van dokter Belenzada, die zichzelf zojuist door het hoofd had geschoten, verteerd door schuld en spijt. In mijn hand rustte de Mims Sahis: een object van onuitsprekelijke duisternis, waarvan de kwade invloed de dokter tot zijn onuitsprekelijke daden had gebracht. Ik voelde haar kracht — koud, oud, boosaardig. Wij besloten een poging te wagen haar te vernietigen in de rotsvergruizer. Of die daad ons heeft verlost, of juist de poorten naar groter onheil opende, durf ik niet te zeggen.
Klaus wist de werking van de kolossale machine te doorgronden en bracht haar met veel lawaai tot leven. Wij legden het mes op de transportband en aanschouwden hoe het zijn weg vond naar de meedogenloze raderen. En toen — kwam de explosie.

Geen vuur, geen rook — slechts een kille gloed, een golf van zwart niets die mij raakte en wegrukte uit de werkelijkheid. Vijf seconden, zo zeiden zij mij nadien, was ik buiten kennis. Maar voor mij strekte zich daarbinnen een eeuwigheid uit. In mijn visioen was ik geketend aan een stenen altaar, waar wezens uit een droom van krankzinnigheid mij levend vilden, ritueel en traag. Toen ik bijkwam, was ik doof. Niet lichamelijk, maar geestelijk — alsof de wereld zich achter een sluier had teruggetrokken. Mijn verstand week, en ik verloor mij in een urenlange maalstroom van besluiteloosheid. Men vertelde mij dat ik sprak — veel sprak zelfs — maar geen betekenis droeg.

Klaus en Yazmina brachten mij terug naar de jachthut. Wij lieten het lichaam van de dokter in de wagen, ergens nabij, en sliepen slechts enkele uren. De volgende ochtend vertrokken wij reeds vroeg, aan boord van de Oriënt Express, op weg naar Belgrado. Mijn lichaam was moe — maar mijn geest, o, mijn geest was uitgeput.
In Belgrado maakten wij kennis met Petar Ritichit, een jongeman van de straat met brutale ogen, doch behulpzame handen. Klaus beloonde hem vorstelijk. Hij droeg onze bagage naar Hotel Moskva, waar wij een broodnodige rustdag namen.
Vandaag voerden onze stappen ons naar het Nationaal Museum. Professor Smith had ons op het hart gedrukt daar een zekere dokter Milovan Todorovic te spreken, curator aldaar en een vertrouweling van hem. Daar hij echter pas later op de dag beschikbaar bleek, besloten wij de ochtend door te brengen op de Turkse bazaar. Petar en zijn jonge trawanten vergezelden ons.
Onder de luifels van kruidige lucht en rumoer bood een waarzegster ons een kaartlegging aan. Puur bijgeloof, zou men zeggen — doch men weigert dit soort zaken niet lichtzinnig. Haar handen ontvouwden zes kaarten, en bij elk sprak zij:
Three of Pentacles – “The three who meet you are as old as man.”
Queen of Books – “You seek something which was once whole but is now apart.”
Change – “You are on a long journey.”
Knight of Tides – “Beware of the fire.”
Desire – “Beware of the one who is unseen.”
Manipulation – “A man you think your friend is your enemy.”
Dwaasheid, zou de redelijke geest beweren. En toch… de kaarten sneden gevaarlijk dicht langs de randen van de waarheid. En toen — die zwarte kip. Die ons bleef aanstaren. Vasthoudend, haast met opzet.

Even verderop, tussen de koopwaar, zagen wij een arm. Een rechterarm. Vreemd vertrouwd. De Sedefkar-arm? Nog voor wij konden handelen, dook er een man met snor op — vastberaden, haast driftig — en greep het artefact. Hij zette het op een lopen, en wij achtervolgden hem. Toen hij eindelijk tot stilstand kwam, sloeg hij de arm in stukken. Duizend scherven. Het was niet het origineel, dat werd duidelijk — maar het leek erop. Een spoor. De verkoper verklaarde dat hij zijn waren had betrokken uit een dorp genaamd Orašac. Die naam tekende ik met nadruk op.
Later, terug in het museum, troffen wij een collectie die op sommige punten zelfs het Louvre naar de kroon steekt. Dokter Todorovic sprak eindelijk met ons. Wij noemden professor Smith, onze missie, onze vragen. Hij luisterde aandachtig, doch vroeg als voorwaarde dat wij een werkvergunning zouden voorleggen — een bureaucratisch obstakel dat wij echter zonder veel moeite wisten te nemen. Mijn naam, verbonden aan Miskatonic University, bleek te helpen.
Hij vertrouwde ons vervolgens toe dat het museum geregeld voorwerpen ontvangt uit Orašac. En dat daar een priester woont — Vader Filipovic — die wellicht over nadere kennis beschikt.
Morgen zullen wij hem opzoeken.