Na de gebeurtenissen bij Baba en haar duistere heksenkring, was mijn geest eenvoudigweg uitgeput. Wat ik verlangde, meer dan wat dan ook, was rust. Niets meer dan een droomloze slaap, liefst de volle negen uur die de reis naar Sofia ons zou kosten. Hoe naïef van mij om te denken dat de Oriënt Express mij die gunst zou verlenen.
Na het ontbijt kroop ik direct terug onder de dekens. Klaus bleef in de restauratiewagen voor een cocktail, en ik dommelde weg—of dacht dat althans te doen. Want ineens waren we weer daar: aan boord van de Dreamlands Express. Klaus, keurig in pak; ik, slechts gehuld in mijn nachtjapon. Op onze kleding na was de overgang naadloos, alsof we nooit waren vertrokken en de tijd zelf had stilgestaan.
Onze cabine was zoals we het hadden achtergelaten, inclusief het levenloze lichaam van de kat Blackjack. Door messteken om het leven gebracht. Henri Peeters, de immer vriendelijke conducteur, was zichtbaar van streek. Zijn gezicht verbleekte bij het zien van het dier. Een vermoorde kat aan boord van deze trein… dat zou ernstige repercussies hebben, vooral in Ulthar. Hij vroeg, of liever gezegd smeekte ons om hem te helpen de dader te ontmaskeren. Uiteraard stemden wij toe.

Onze eerste stop voor meer informatie was bij de andere katten, en daarna richtten wij onze aandacht op de heer Karakov—de man met de bebloede hand. Verdacht, maar uiteindelijk onschuldig. Zijn verwonding leek los te staan van de moord.
Daarna volgde Mironim-Mer. Een zonderling, met een glimlach die net iets te dun was. Tijdens het gesprek viel ons oog op een reeks kreukels in het tapijt—alsof iemand haastig bloed had geprobeerd te verwijderen. En inderdaad, kleine vlekken en andere aanwijzingen bleven achter als stille getuigen. Mironim-Mer loog. Niet subtiel, niet geraffineerd, overduidelijk schuldig.
Hij zette het op een lopen. Klaus, Henri en ik achter hem aan, als toneelspelers in een grotesk stuk. De achtervolging eindigde in de coupé van mevrouw Bruja. Toen wij de deur openden, verdween elke twijfel—Mironim-Mer had zijn ware gedaante aangenomen. Niet menselijk, niet dierlijk—maar een krabachtig, tentakelig wezen, een nachtmerrie van chitine en kaken, dat zich op mevrouw Bruja stortte en haar hartvormige tasje trachtte te bemachtigen.

Wat toen volgde was een slagveld in miniatuur. Magie vloog door de ruimte—door zowel mijzelf, mevrouw Bruja, Henri als het monster, maar het was Klaus—kalm, trefzeker—die met één goed geplaatste kogel het wezen uiteindelijk tot stilstand bracht.
Terwijl Henri het onheilspellende lichaam door het raam werkte, opdat de Dreamlands het zou verteren, opende ik het tasje. Leeg. Ik keek naar mevrouw Bruja—die glimlachte. Ze prevelde iets vaags: dat het geen betekenis meer had, dat het slechts bedoeld was als afleiding voor de Tovenaar, haar aartsvijand. En toen herinnerde ik het mij: een oud verhaal, een legende.
Het hart der geliefden
Een gruwelijk klein volksverhaal dat men in de stad vertelt, is dat van de Tovenaar en de Heks. De Tovenaar huwde laat en dwaas. Voor zijn dwaasheid werd hij op een dag beloond: hij betrapte zijn jonge vrouw met haar minnaar. In woede riep hij de duistere machten aan en verscheurde het ongelukkige paar. Hij rukte de harten uit hun lichamen en verbrandde ze tot as, met de eed dat zij zelfs in de dood geen rust zouden vinden. Hun verminkte lichamen wierp hij aan de honden.
Maar hij had geen rekening gehouden met de moeder van het meisje, een heks vol gruwelijke boosaardigheid, die dagelijks voor de kerk bad om wraak. Haar kreten werden gehoord, al is het twijfelachtig of het antwoord werkelijk van Goddelijke oorsprong was. Er wordt gefluisterd dat de kerk was gebouwd op een ouder en duisterder fundament, dat door de oude Romeinen was opgericht ter ere van hun heidense goden. Op een dag stond de Heks voor de kerk met in haar hand een gloeiende robijn, zo groot als een gebalde vuist, en van een eigenaardige vorm — alsof deze was gesmeed uit twee verstrengelde geliefdenharten.
De Tovenaar, die de steen zag, werd verteerd door verlangen. Hij gaf zijn mannen bevel haar te grijpen, maar de Heks verborg het in haar boezem. Toen hij haar doorzocht, was de steen verdwenen, en zelfs onder marteling weigerde zij het te onthullen. Zij werd veroordeeld wegens hekserij en op het plein voor de kerk op de brandstapel gezet. Terwijl de vlammen haar verteerden, eiste de Tovenaar nog steeds de steen van haar. Pas toen ze door het vuur werd opgeslokt, opende zij haar lippen. “Haat is sterker dan liefde,” krijste zij. “En de dood is sterker dan het leven. Alleen in uw dromen zult gij het vinden!” Met die woorden stierf zij.
De Tovenaar werd waanzinnig van lust naar de verloren steen. In zijn laatste dagen sloot hij zich razend op in zijn toren. Gelovend dat hij het antwoord op haar hoon had gevonden, verbrandde hij zichzelf levend in zijn eigen grafkelder.
Men zegt dat het paar geen rust kent, maar zelfs nu nog op donkere nachten te zien is, jagend op elkaar tussen de stormwolken. De Heks heft nog altijd triomfantelijk haar gloeiende schat omhoog, terwijl zij zich verkneukelt om de vergeefse achtervolging van de Tovenaar. “Haat is sterker dan liefde,” roept zij. “En de dood is sterker dan het leven!” Waarlijk, geen barmhartige Voorzienigheid zou zulke verschrikkingen dulden.
Mevrouw Bruja was niemand anders dan de Heks in kwestie uit dit verhaal. De edelsteen, het hart—bevond zich niet in het tasje, maar diep in haar borstkas, verankerd in vlees en geheugen. En het wezen dat wij zojuist hadden verslagen was niet zomaar een monster, maar een bode. Een boodschapper van de Tovenaar.
En toen… ontwaakten wij.
Ik lag nog in onze coupé aan boord van de Oriënt Express. Nauwelijks een minuut verstreken. En toch voelde ik mij alsof ik weken gereisd had. Mijn lichaam was terug. Mijn geest… verre daarvan.
Rust? Nee. Die was me vooralsnog niet gegund.
