Om de mogelijke betrokkenheid van Flavio Conti bij de lugubere moord op Ennio Spinola te onderzoeken, besloten Klaus en ik om de man thuis te gaan bezoeken. In plaats van omzichtig om de hete brij heen te draaien, hadden we het plan opgevat om hem min of meer direct te gaan confronteren met het feit dat de onfortuinlijke man in een pakhuis van de firma Conti was vermoord. We waren erg benieuwd naar zijn reactie.
Aangekomen bij diens grote, statige huis, viel ons oog direct op een Alfa Romeo RL in de garage. Hetzelfde type auto waarin mevrouw Cavollaro voor het laatst was gezien. Onder het mom van twee Pinkerton detectives werden we binnengelaten door de butler en naar Conti’s kantoor geleid waar wij in een fauteuil tegenover hem plaatsnamen aan diens bureau. Conti bleek een man achter in de 50, met een pezig lichaam, maar wel blakend van gezondheid. Ik miste het in eerste instantie, maar Klaus, scherp als hij kan zijn, bemerkte direct een vers litteken op Conti’s borst.
Ik besloot met de deur in huis te vallen en direct te informeren of hij bekend was met het slachtoffer. Hij ontkende, maar ik zag direct dat hij loog. Na een korte, verdere uiteenzetting van onze bevindingen en de sporen die we hadden aangetroffen van een duister ritueel veerde Conti ineens op en greep een revolver die hij onder zijn bureau verborgen had gehouden. Klaus reageerde alert, trok zijn degen en stak Conti ermee in de arm. Als gevolg liet Conti zijn wapen vallen en kon ik zijn pistool van het bureau grissen. Het gevaar leek even geweken met Conti die achter zijn bureau wegdook.
Onder bedreiging van de degen van Klaus en Conti’s eigen wapen dat ik op hem gericht hield, biechtte hij op dat hij lid was van de Brothers of the Skin, de naam van een cult die ik in London eerder tegen was gekomen. Hij gaf aan niet zelf de lokale afdeling te leiden, maar dat dat Arturo Faccia zou zijn, een naam die we ook in het krantenartikel hadden gelezen. We wilden graag nog meer van Conti te weten komen, maar onze aandacht was blijkbaar enigszins verslapt, want voor wij doorhadden wat er gebeurde, trok de man een dolk uit zijn jas en doorboorde hiermee zijn eigen hart. Met verslagenheid keek ik naar de zich steeds verder verspreidende plas bloed op het tapijt.
Om te voorkomen dat we net als in Lausanne geconfronteerd zouden worden met de politie, besloten we dat haast nu geboden was en we niet te lang moesten dralen. Een korte inspectie van het bureau leverde ons nog wel een belangrijke aanwijzing op: de dienstregeling van de Orient Express op de dag van de aankomst en verdwijning van Caterina Cavollaro, het relevante tijdstip omcirkeld. Tezamen met de aanwezigheid van de auto in de garage, besloot ik voor mezelf dat dit haast geen toeval kon zijn. Deze cultus moest wel verantwoordelijk zijn voor Caterina’s verdwijning. Hemelzijdank konden wij het pand weer ongezien verlaten.
Na dit huiveringwekkende voorval wilden wij meer te weten komen over Arturo Faccia en besloten te proberen de reporter te vinden die het stukje in de krant hedenochtend had geschreven. Een taxi zette ons af voor de deur van ‘Avanti,’ de krant van de socialisten. Ondanks dat de reporter zelf niet aanwezig was, kon de redactie ons daar wel vertellen dat Faccia, net als Conti, een rijke zakenman was die zich in de hogere maatschappelijke kringen bevond en eveneens een frequent bezoeker van de opera was. Een bij de krant aanwezige foto toonde een man met een gestileerde snor en imponerende gelaatstrekken.
Het naderde inmiddels al het einde van de middag. In plaats van verder onderzoek te doen, besloten we de kans te nemen dat we Faccia deze avond wel zouden kunnen treffen in La Scala bij de opvoering van Aida. Tijd om terug te keren naar ons hotel in de Galleria Vittorio Emanuele II dus. Daar aangekomen viel ons oog op wederom een artikel in de krant.
Voor het bezoek aan de opera is het gebruikelijk, zeker in Italië, om zo chique mogelijk gekleed te gaan. Wij wilden uiteraard niet uit de toon vallen of te veel onnodige aandacht trekken, dus hebben we ons vooraf in deze modestad nog in razende snelheid een nieuw kostuum laten aanmeten. Klaus een strak kostuum en bijbehorende hoed. En tot mijn verbazing had hij ook een zeer sterk idee hoe mijn jurk en verdere aankleding voor deze avond eruit zou moeten zien. Ik besloot hem zijn plezier te gunnen en was niet teleurgesteld over zijn keuze. Thuis in Arkham was deze jurk schandalig bevonden, maar hier in Milaan viel het niet uit de toon. Ruim voor aanvang van de voorstelling togen wij naar La Scala, die ondanks het jammerlijk ontbreken van diens grote ster toch voortgang zou krijgen.
Na de belevenissen in Droom-Lausanne bevonden we ons weer in de echte wereld, in Milaan. Ons aanknopingspunt met betrekking tot het Sedefkar Simulacrum is maar heel erg mager. Als we niet door Caterina Cavollaro uitgenodigd zouden zijn om haar voorstelling te bezoeken, zou het misschien niet eens onwaarschijnlijk zijn dat we deze stad zouden hebben overgeslagen in onze queeste. Vlak na de Grote Oorlog circuleerde er een deel van van simulacrum in Parijs en dat zou zijn verkocht aan iemand uit Milaan. Dat was alles wat we hebben. Geen enkel idee wie deze persoon was, of hij of zij daadwerkelijk teruggekeerd is naar Milaan, of die het artefact mee had genomen hierheen. Ook geen idee welk deel van het simulacrum het betreft. We moeten maar vertrouwen in de Goddelijke voorzienigheid, want anders lijkt onze zoektocht hier vooraf al een verloren zaak.
Na enig aandringen van Klaus besloten we ons maar te storten op de verdwijning van mevrouw Cavollaro. Daar hadden we eveneens nog niet bijzonder veel aanknopingspunten. Enkele ondervragingen later hadden we geleerd dat ze op het station was meegegaan met iemand die zij persoonlijk leek te kennen, maar door haar reisgenoten niet was herkend. Daarna ontbrak van de operaster ieder spoor. We dachten even ’s avonds laat op straat nog haar stem te horen terwijl zij dezelfde aria zong die ze ook in de trein had vertolkt, maar ook dat spoor liep dood. We troffen slechts een exotische hagedis aan; een kameleon die, net als wij, ver van huis was.
We zagen ons gedwongen om ons vast te klampen aan strohalmen. Vanochtend in de krant stond er een kort artikel over een vakbondsman en arbeider van de Alfa Romeo autofabriek die niet ver van zijn werk was vermoord. De vermoedelijke ontvoerder van de operazangeres reed ook in een automobiel van hetzelfde merk. De kans dat hier een relatie is, is natuurlijk miniem, maar zoals gezegd, we grijpen alles maar aan en zijn dus naar het plaats delict afgereisd. Je weet maar nooit.
Eenmaal daar ontdekten we iets waar de krant geen melding van had gemaakt. De plek waar het lichaam was gevonden was niet de plek waar de man was vermoord. Het ontzielde lichaam bleek over een redelijke afstand te zijn versleept, waaruit een pakhuis in de nabije omgeving. Nadat we ons ervan hadden vergewist dat er niemand in de buurt was, brak Klaus de deur open en slopen we naar binnen.
Het gebouw was gevuld met allerhande handelswaar. Het bloedspoor dat wij gevolgd hadden hield op bij een grote platte stenen plaat. De steen was doordrenkt met bloed en groot genoeg voor twee personen. Het was voor mij direct duidelijk dat wij hier te maken hadden met een soort altaar, waar de arme arbeider op leek te zijn geofferd als onderdeel van een duister ritueel. Er waren ook sporen van een tweede persoon op het altaar, maar daarvan ontbrak ieder spoor. Welk een lububer tafereel had zich hier afgespeeld?
We bekeken hierna de waren alhier nog even verder en ontdekten dat het pakhuis eigendom was van de firma Conti. En toen schoot ons te binnen dat we nog een tweede artikel in de krant hadden gelezen vanochtend waar we die naam in waren tegengekomen.
Een op wonderbaarlijke wijze herstelde man dus. Verder allemaal namen die we niet kenden, maar wel een mogelijk verband met het operagezelschap. Misschien is er meer aan de hand. Ik denk dat Klaus en ik hier toch nog even verder in zullen moeten gaan duiken. Ik heb er een naar voorgevoel bij.
Zodra we de buitendeur open deden zagen we dat het bijzonder druk was in de straten van Droom-Lausanne. Het geluid van de kerkklokken galmde door de straten. Er was een mensenmassa op de been die zich in een grote stroom richting de kathedraal bewoog. Niemand bleek echter acht op ons te slaan of onze aanwezigheid überhaupt te erkennen. Klaus en ik besloten ons maar mee te laten voeren in het gedrang.
In het vorige stuk dat ik schreef, noemde ik deze wereld niet zozeer een droom, maar eerder een nachtmerrie. Dat sloeg met name op de dingen die wij zagen en tegenkwamen tijdens deze tocht richting de kathedraal. Ik wil niet teveel in detail treden, want ik wens de herinneringen vooral niet te herleven. De dingen die Klaus en ik aanschouwden waren in het gunstigste geval slechts bevreemdend, maar met name gruwelijk en gewelddadig. Deze omgeving was, zo vertelde Edgar later, niet meer de droomwereld waarheen hij voorheen vluchtte, maar tot een perverse verbastering ervan geworden. De hertog had de wereld, die hij zelf geschapen had, nu veranderd in een afgrijselijke nachtmerrie.
Aangekomen bij de eindbestemming van de mensenmassa, bevonden wij ons op het plein voor de kathedraal. Rondom het plein waren galgen opgesteld waaraan verschillende ontzielde lichamen hingen. En centraal opgesteld was een houten podium met daarop drie figuren: een in de boeien geslagen en terneergeslagen Edgar Wellington, een bronzen standbeeld van Otho van Grandson (de kruisridder zonder handen) en een man met een kap over zijn hoofd. Deze laatste stak zijn armen in de lucht om de massa tot stilte te manen en toonde daarna zijn gezicht. Het was uiteraard niemand anders dan de hertog, die zich hier in zijn droomcreatie ‘prins’ bleek te laten noemen.
Men was hier bijeengekomen voor het proces tegen Edgar Wellington die van verschillende ‘misdaden’ werd beschuldigd. Ik voel er niet zo bijster veel voor om in detail te treden over de exacte beschuldigingen die hem ten laste werden gelegd. Laat ik er kort over zijn; het was de prins te doen om de Sedefkar scroll en daar voerde hij dit theaterstuk omheen. De verdediging die Klaus en ik namens Edgar voerden was misschien niet bijster sterk, maar de aanklachten waren mogelijk nog slapper. Of we gewonnen zouden hebben durf ik niet te zeggen, maar van de chaos die uitbrak nadat de hertog (of prins) de vervalste scroll in ontvangst had genomen, maakten wij in elk geval dankbaar gebruik. Terwijl niemand meer op ons lette, haastten wij ons terug naar Edgar’s huis.
Onderweg vond ik het toch nodig om Edgar te melden dat de hertog zowel hem als zijn broer had vermoord in de echte wereld. Hij weigerde dit echter te geloven. Nadat wij via de achterdeur in het huis weer terugkeerden naar de wakkere wereld, vervaagde Edgar’s gestalte en drong het uiteindelijk toch tot hem door dat mijn woorden op waarheid hadden berust. Ik hoop dat hij nu bij God is. Klaus en ik werden in ieder geval weer wakker in mijn hotelkamer, met de scroll (van het hoofd) veilig in ons bezit.
Het flesje was gelabeld ‘Droom-Lausanne,’ maar ‘Nachtmerrie-Lausanne’ zou passender zijn geweest. Dit was geen droomwereld waar ik nog eens naar zou willen terugkeren. Maar gelukkig hebben we ons doel wel bereikt. Klaus ik hebben de scroll weten te bemachtigen, maar de ervaring was verre van prettig te noemen.
We hadden afgesproken in mijn hotelkamer hier in het Grand Hotel Marino et National, een ‘niet-storen bordje’ aan de deur gehangen en plaatsgenomen op de rand van het bed. Omdat Klaus aanzienlijk meer medische kennis bezit als ik, hadden we bedacht dat het verstandiger zou zijn als ik als eerste de ranzige substantie in mijn arm zou spuiten. Mocht er iets ernstigs mis gaan, zou Klaus hopelijk in staat zijn in te kunnen grijpen om mijn leven te redden. Zo niet, zou Klaus mij spoedig volgen naar de droomwereld. Terwijl ik de andere kant op keek voelde ik hoe Klaus de naald in mijn onderarm stak en de vloeistof mijn lichaam in spoot. Al binnen een minuut bemerkte ik dat het begon te werken, liet ik me achterover op het bed vallen en verdween de wereld om me heen.
Ik werd wakker in een desolaat droomlandschap. Er was, ondanks de afwezigheid van een zon, een heldere paarse hemel. De lucht smaakte licht naar metaal. Om mij heen was er niets te zien, een nagenoeg leeg landschap strekte zich uit zover het oog reikte. Ik bemerkte dat er iets aan mijn rechterarm leek te zijn bevestigd, want die was opmerkelijk zwaar. Mijn moderne prothese bleek te zijn vervangen door een primitieve ijzeren onderarm en hand: log, zwaar en precies goed voor niets. En dat was niet het enige dat ouderwets was; ook de jurk die ik droeg zag eruit alsof deze een paar eeuwen geleden voor het laatst in de mode was geweest. Dit was duidelijk anders dan de eerdere droomwereld die wij hadden bezocht. Even later arriveerde ook Klaus, die vergelijkbaar oude kleding droeg en wiens benzine-aansteker bleek te zijn vervangen door een stel vuursteentjes.
Zoals gezegd, het landschap om ons heen was desolaat en leeg. Op één object na: middenin de leegte stond een eenzame deur. Enkel een deur, verder geen muur of zelfs maar een deurpost. Er zat niet veel anders op dan deze te openen. Erachter zagen wij de werkplaats van de taxidermie winkel van de gebroeders Wellington in Lausanne. Ondanks de nog ranziger geur dan die we daar eerder hadden ervaren, stapten we naar binnen.
Ook hier leken we te zijn binnengestapt in vroeger tijden. Geen elektrische verlichting, maar een fakkel aan de muur. Primitieve apparatuur in plaats van modern gereedschap, en zo wel meer. In de verte klonk het geluid van kerkklokken. Maar er was meer anders dan in de echte wereld. Ook het gebouw zelf was verschillend, of eigenlijk, incompleet. In plaats van deuren die geopend konden worden, waren de meeste vertrekken afgesloten door iets dat in eerste instantie op een deur leek, maar dat bij nadere inspectie niet was. Het kantoor was wel toegankelijk, maar overhoop gehaald. Iemand (wie anders dan de hertog?) was ons voor geweest en driftig op zoek gegaan naar de scroll, zoveel liet zich raden. Verder waren alleen de werkplaats en de winkelruimte toegankelijk.
We troffen verschillende dierenlijken aan, in verschillende staat van ontbinding. Een deel was opgezet, maar andere lagen gewoonweg weg te rotten. Een dier dat opviel vanwege de grootte ervan was een beer. Ik weet niet precies wat Klaus precies bezielde, maar om de een of andere reden begon hij de rottende inhoud van de half opgezette beer uit het karkas te trekken. Ik moest kokhalzen van het aangezicht en vroeg me vertwijfeld af waar mijn metgezel eigenlijk mee bezig was, tot hij tot mijn verbazing triomfantelijk een in ranzige ingewanden gevulde koker uit het lijk trok.
Het zou toch niet? Maar het was het wel. Een snelle blik op de inhoud bevestigde het. Edgar had de Sedefkar scroll en de Engelse vertaling ervan in de dode beer verstopt. Het geschrift bevatte het gebrabbel van een zieke en waanzinnige fanaat, de Ottomaan Sedefkar. Hij beschreef hierin de totstandkoming van het simulacrum.
“Ik heb de machten gezien die de nacht besluipen en angst inboezemen in de harten van allen die de valse god vereren. Ik ken Hem en ik vereer Hem. De Huidloze heeft tot mij gesproken. Hij fluisterde geheime woorden in mijn diepste hart en ik weet wat ik nu moet doen. Ik heb Het gezien in visioenen en Het is precies zoals mijn Heer zei dat Het was. In mijn dromen heb ik Het in volmaaktheid zien rondwandelen boven de ruïnes van steden. Koningen en landen zijn voor Het gevallen. Zelfs goden moeten voor Het buigen. Ik herkende Het de eerste keer dat ik Het aanschouwde als een object van macht. Macht die de wereld op de knieën zou brengen. Het glinsterde als de mooiste parels. Het ontwaakte toen ik de ellendeling die mijn schat wilde stelen levend vilden. Die nacht kwam Hij voor het eerst naar me toe en vertelde me wat ik moest doen. Ik mediteerde voor Zijn glorie. Alle lof aan de Ene zonder Huid. Ik voerde de zeventien devoties uit en opende Het voor de eerste keer. Binnenin was het zacht en glad. Toen ik mijn hand over Zijn binnenoppervlak bewoog, voelde het als de huid van een pasgeboren baby. Ik offerde vier kinderen als offer aan mijn Meester. Toen gebruikte ik Het voor de eerste keer. In Zijn wijsheid had de Heer van Naakt Vlees Het op mijn hoogte gemaakt. In alle bescheidenheid geloof ik dat Het naar mijn beeld is gemaakt. Gezegend is de uitverkorene van de Huidloze. Ik heb er zorgvuldig voor gezorgd Het onbevlekt te houden. De substantie is de kleur van zuiverheid en mag niet bevuild worden door dat wat onrein is.”
Intussen hadden we naast het geluid van kerkbellen ook het geluid gehoord van mensen die zich over straat bewogen. Nadat Klaus de scroll veilig had weggestopt, besloten we dat het tijd was om Droom-Lausanne verder te gaan verkennen en te kijken wat er aan de hand was.
Ik schrijf dit op mijn hotelkamer, in afwachting van Klaus, die mij dadelijk zal komen vergezellen om onze plannen hier in Milaan verder uiteen te zetten. Van iedere treinreis wordt een mens toch wat stoffig en muf en daarom is het zojuist genoten bad in het hotel altijd een verkwikkende activiteit waar ik naar uitkijk. Terwijl ik daarna bezig was mij weer aan te kleden, viel mijn oog op het groene flesje met het label ‘Droom-Lausanne’ dat ik op tafel had gezet. Na onze aanvaring met de Hertog in de trein is voor mij de urgentie om de scroll van Edgar Wellington te vinden dramatisch toegenomen. En die scroll vinden we vrijwel zeker niet hier in onze fysieke wereld. We zullen daarvoor moeten afreizen naar de wereld der dromen. En om daar te komen zullen we de ranzige, dubieuze substantie in het flesje tot ons moeten nemen. Dat maakt me huiverachtig. Moeten we dit met een naald in onze aderen spuiten, gelijk morfine of heroine? Is dat hoe Edgar de droomwereld betrad?
Het vooruitzicht brengt me terug naar een traumatische episode uit mijn leven; de brand in mijn ouderlijk huis in Boston die het leven dat ik tot dan toe had gekend tot een dramatisch einde had gebracht. Het meest verschrikkelijk was natuurlijk het verlies van mijn ouders. Ik was een kind van 14 en opeens een wees. Gelukkig waren mijn oom en tante in Arkham zo liefdevol om mij op te nemen en belandde ik niet in een weeshuis of op straat.
Maar wat ik toen ook verloor was mijn rechteronderarm. Een zware, brandende houten balk was bovenop mijn arm gevallen en had, voordat ik mij wist te bevrijden, zodanig veel schade veroorzaakt dat de dokters niets anders restte dan amputatie. En in de nasleep van de operaties die volgden kreeg ik met enige regelmaat een nieuw wondermiddel toegediend tegen de pijn: heroïne.
Van de eerste week die ik in het ziekenhuis doorbracht staat me als gevolg niet veel meer bij. Ik was maar zelden bij mijn volle bewustzijn, maar meestal voor een groot gedeelte óf in slaap óf ver verwijderd van de realiteit. Het onderscheid tussen droom, werkelijkheid en nachtmerrie vervaagde onder invloed van de copieuze hoeveelheden die ik van het medicijn kreeg toegediend. Ik wilde alleen maar vluchten van de fysieke en mentale pijn die ik leed. Heroïne werd in die eerste jaren als een nieuw, wonderlijk en minder verslavend medicijn dan morfine gezien. Inmiddels weten we meer en wordt het veel spaarzamer toegepast en is er zelfs wetgeving in de maak om het mogelijk geheel te verbieden.
In die eerste weken kan ik mezelf achteraf gerust heroïneverslaafde noemen. De heroïne stelde me in staat om te vluchten uit de nachtmerrie die mijn nieuwe, échte, wereld was geworden. Ik was misschien mezelf niet, maar dat wilde ik op dat moment ook vooral niet zijn, een getraumatiseerd en verminkt weesmeisje. Bij het afbouwen van de medicatie was de pijn van mijn fysieke trauma weliswaar inmiddels minder geworden, maar werden de nachtmerries aanvankelijk alleen maar erger. Ik schreeuwde het uit tegen de verpleging dat ik ondraaglijk aan het lijden was en dat ik wilde terugkeren naar mijn fijne zorgeloze schijnwerkelijkheid.
Gelukkig luisterde men niet naar mij en kwam ik langzaam terug tot mezelf. Ik had te leren leven met een nieuwe, keiharde werkelijkheid, maar wel een die echt was. Ik besloot gelukkig vrij snel dat ik ging een vechter was en de uitdagingen die voor mij lagen zou gaan overwinnen. De heroïne lag achter mij en ik zwoer dat ik voortaan, koste wat kost, de controle zou houden over mijn lichaam en geest.
Dat is de reden dat ik nu met walging en huivering kijk naar het groene flesje dat voor mij op tafel staat.
Een schaduw dwaalt door Milanese straten, Een sinister ballet van verlaten stegen. Onder schimmig licht, fluisteren de keien, Verhalen van vervlogen tijd, vergeten geheimen.
De stad zwijgt in een mysterieuze dans, In de leegte echoën voetstappen van het verleden. De geest van de tijd fluistert zacht, In de nacht waar verlatenheid en angst gedijen.
Cyclopische gebouwen, ooit vol leven en licht, Nu hult de stilte hen als een duistere spelonk. De schimmen van de tijd dansen traag, In de straten van Milaan, een macabere wals.
Het kon haast niet anders dan dat we nieuwe vijanden zouden ontmoeten die onze queeste bedreigen. En deze vrees is inderdaad nu bewaarheid. Hertog Jean Floressos des Esseintes blijkt een man met duistere krachten die achter dezelfde zaken aanzit als wij. En hij deinst er niet voor terug ons in de openbaarheid te bedreigen en zelfs aan te vallen. Ik dank de Here God dat ik alert genoeg bleek en hem deze keer kon stoppen, maar we zijn nog niet van hem verlost. Daar durf ik vergif op in te nemen (misschien zelfs letterlijk, daarover dadelijk meer). Kortom: er is weer een hoop gebeurd sinds ik voor het laatst iets schreef in dit dagboek. De hoogste tijd voor een aanvulling dus.
Hertog Jean had aangeboden om ons een tour van Lausanne te geven in afwachting van de bijeenkomst in Le Chat Noir ’s avonds. Het was weliswaar koud, maar zonnig, feitelijk perfect voor een goede wandeling. Bij aankomst in de stad hadden wij natuurlijk de imposante kathedraal al boven de rest van de stad uit zien toornen en het mocht daarom geen verrassing heten dat dit onze eerste bestemming was. Het was een bijzonder oud gebouw, uit de 13e eeuw, maar gebouwd op de fundamenten van een zelfs nog oudere kerk. De hertog leidde ons uitgebreid rond door het monumentale gebedshuis en de bijbehorende cryptes en bleef onder andere stil staan bij de graftombe van een oude kruisridder genaamd Otto van Grandson, met een standbeeld waarvan eigenaardigerwijs beide handen ontbraken.
Daarna bezochten wij het nationaal museum en de daarbij behorende bibliotheek. De hertog toonde meer interesse in het museum, en minder in de bibliotheek. Ik ben blij dat mijn beroepsmatige interesse groot genoeg was om aan te dringen de bibliotheek niet over te slaan, want daar hebben we uiteindelijk nog een ware schat weten te ontdekken. In een duistere hoek van de imposante bibliotheek bevond zich een bescheiden collectie boeken die betrekking hadden op occulte onderwerpen. En achter op een plank aldaar, verborgen achter een reeks andere boeken, trof ik een ware parel aan voor de onderzoeker naar het occulte: een exemplaar van de notoire Unaussprechlichen Kulten, de eerste uitgave in het Duits, geen slecht vertaalde kopie. Deze grimoire bevond zich weliswaar in vrij deplorabele staat, maar toch. Klaus en ik schatten in dat dit bijzondere werk overduidelijk niet besteed was aan de plek waar het zich nu bevond. Het boek verdween in de diepe zakken van de jas van Klaus, waarop we gezwind de bibliotheek weer verlieten.
Omdat de ochtend inmiddels z’n einde naderde, wandelden we naar de plek waar we elkander vanavond zouden treffen: Le Chat Noir. Het etablissement bleek een ruim opgezet grand café. Buiten nam hertog Jean afscheid van ons wegens andere verplichtingen die dag en waren Klaus en ik weer alleen. We besloten de lunch maar gelijk hier tot ons te nemen en plannen te maken voor de rest van de middag. Na een pastis als aperitif, gevolgd door een kaasfondue, vergezeld door een fles wijn, waren we klaar voor de rest van de dag. We hebben eerst nog kort het andere museum van de stad bezocht, waarna Klaus besloot dat hij graag een wandelstok wilde kopen. En niet zomaar een, maar een degenstok, met een verborgen zwaard erin dus. In een zaak met exclusieve herenkleding vond hij wat hij zocht. In een afgeschermde ruimte bleken dergelijke clandistiene waren te worden verkocht. Voor veel te veel geld was Klaus echter nu in zijn nopjes met een, ik moet toegeven, waarlijk prachtig houten exemplaar versierd met een wolvenkop. Ik heb mijn eigen inkopen beperkt tot een aantal paar nieuwe kousen. In een andere zaak, voor de duidelijkheid.
Aan het begin van de avond meldden we ons wederom bij Le Chat Noir, voor de bijeenkomst van de 7:30 Club. Waar ik aangenomen had dat dat een uitgebreider genootschap zou betreffen, bleek echter dat het feitelijk uit slechts drie personen bestond: Edgar, de hertog en ene Maximillian von Wurtheim. En alleen die laatste was aanwezig. Hij excuseerde zich voor de afwezigheid van de andere twee en hield ons voor dat ze vertraagd waren. Klaus en ik moesten het dus voorlopig met louter zijn aanwezigheid doen. En dat bleek een hele opgave; de man hield niet op met praten (zonder daadwerkelijk echt iets te zeggen) en slaagde erin om bij ieder onderwerp het gesprek over hemzelf te doen laten gaan. Bijzonder vermoeiend. En het leidde ook enorm af van wat ondertussen steeds verontrustender aan het worden was: de absentie van Edgar en de hertog. Pas tegen middernacht slaagden wij er in om duidelijk te maken dat wij toch echt weg wilden en konden wij ons los rukken uit zijn gezelschap. We maakten ons inmiddels ernstig zorgen om Edgar, waardoor het feit dat Maximillian ons ook nog met zijn rekening opzadelde, er eigenlijk al niet zo heel erg meer toe deed. Met gezwinde spoed begaven wij ons in het duister naar het huis van de gebroeders Wellington.
Daar aangekomen bleek de buitendeur op een kier te staan. Dat was op z’n minst alarmerend te noemen. Na ons ervan te vergewissen dat we niet werden bekeken, betraden Klaus en ik met getrokken pistool het doodstille huis. Op de benedenetage was er weinig alarmerends te zien, dus gingen we voorzichtig de trap op. Boven bleek er zich echter een huiveringwekkend drama te hebben afgespeeld. Eerst troffen wij in de keuken het ontzielde lichaam van William aan. Hij was om het leven gebracht door verschillende steken met een groot keukenmes en de keuken zat onder het bloed en de sporen van een gevecht. En, minstens zo verontrustend, de moordenaar had een fors stuk huid uit de rug van William gesneden en meegenomen zo het leek.
In de slaapkamer vonden we het lichaam van Edgar, eveneens niet meer onder de levenden. Waar William overduidelijk een gewelddadige dood was gestorven, was dat bij zijn broer niet het geval. De aanwezigheid van een gebruikte naald en leeg flesje morfine naast het lichaam deden een andere oorzaak vermoeden. Maar er was wel meer aan de hand dan een overdosis. En dat werd duidelijk door de aanwezigheid van een ander, groen flesje met vloeistof, gelabeld ‘Droom-Lausanne’ en Edgar’s dagboek dat aan de voet van het bed lag.
Klaus en ik konden maar één conclusie trekken: Edgar was vermoord door Duc Jean, vermoedelijk middels een overdosis morfine terwijl hij verkeerde in een plek die hij Droom-Lausanne noemde. De scroll die wij zochten had hij daar verstopt en was te bereiken middels de vloeistof in het groene flesje. De vraag was echter of de scroll daar nu nog steeds was. De vloeistof zag er vrij giftig uit en weinig uitnodigend uit om vrijwillig tot ons te nemen. Onder het matras troffen we een nagemaakte, ogenschijnlijk lege, scroll aan, die Edgar als namaakexemplaar had laten fabriceren. Voor ons? Voor de hertog? Zoals gebruikelijk bleven we met vragen zitten.
We schrokken op van een stem beneden. Noch Klaus, noch ikzelf hadden eraan gedacht de buitendeur achter ons weer te sluiten. Het bleek de stem van een politieagent die hardop vroeg of er zich mensen in het pand bevonden. Wij waren boven met de lijken van de twee broers. Hoewel het buiten kijf stond dat wij onschuldig waren, konden wij het ons niet veroorloven om onderdeel te worden van een langdurig moordonderzoek. Ongezien vluchten was geen optie, we moesten langs de agent. Door een kort gebruik van mijn domineer-spreuk, wisten we de gelegenheid te creëren om ons uit de voeten te maken naar het hotel. Helaas waren we wel gezien door de agent, wat ons verblijf in Lausanne er niet gemakkelijker op zou maken.
Over gisteren kan ik kort zijn. Meer informatie vinden over zowel hertog Jean als Max leverde niets op. Na dit vruchteloze onderzoek keerden we terug in het hotel en bleek de politie op ons spoor te zitten. Het werd te heet onder onze voeten, dus halsoverkop hebben we onze spullen gepakt en de trein naar Montreux genomen. Het leek ons veiliger daar de nacht door te brengen en de volgende ochtend aldaar de Orient Express te pakken.
Vanochtend vroeg vertrokken we zonder grote problemen vanuit Montreux naar Milaan, waar we aan het begin van de middag zouden arriveren. Ik hoopte dat de treinreis ons de tijd gaf om na te denken over wat er gebeurd was en te overleggen wat onze volgende stappen zouden zijn. Echter, bij het ontbijt in de restauratiewagon werden wij opgeschrikt door een bekende stem die potsierlijk verklaarde zich bij zijn vrienden te vervoegen voor het eten. Het was niemand minder dan hertog Jean die bij ons aanschoof.Terwijl Klaus en ik ons nog afvroegen hoe we deze ontmoeting zouden moeten aanvliegen, liet de hertog er geen gras over groeien. Hij eiste dat wij de scroll aan hem zouden geven. Blijkbaar verwachtte hij dat wij deze hadden gevonden. In ieder geval had hij hem dus niet, dat was positief. Maar hoe lang nog? Wij maakten in ieder geval duidelijk dat we niet onder de indruk waren van zijn poging tot intimidatie en probeerden het gesprek om te draaien en juist dingen van hem te leren. Daar was hij echter overduidelijk niet van gediend. Met een abrupte beweging stond hij op en wierp ons een blik toe die ons mijn bloed deed stollen.
Ik bemerkte vervolgens een vibratie vanuit het amulet dat om mijn nek hangt en tegelijkertijd dat de haren van mijn armen overeind kwamen door een macabere energie die ik maar al te goed kende. De hertog riep dezelfde blasfemische machten aan die de scarabee van Ibnhotep ook mij laat beroeren. In een reflex greep ik met mijn hand naar het amulet in een poging de hertog tegen te houden. Ik weet dat de fluisteringen die ik in mijn hoofd hoor als ik deze kracht gebruik in het geheel niets te maken hebben met engelen, maar ik bedank de Hemelen toch, want ik slaagde er niet alleen in om de hertog te weerhouden mijn lichaam (of dat van Klaus) te doen verschrompelen, maar de energie om te draaien en hemzelf te aan te vallen met dit vervloekte wapen.
Tot mijn verbazing echter zakte de hertog niet ineen in een levenloze hoop knokige beenderen. Hij leefde nog, hoewel overduidelijk wel ernstig verzwakt. Ik was nog met stomheid geslagen toen hij zich vervolgens uit de voeten maakte, vloekend dat hij ons had onderschat, maar dat wij nog niet van hem af waren. Op het volgende station zagen wij hem de trein verlaten. Hadden wij hem de nagemaakte scroll moeten geven? Dat zou hij later vast ook ontdekt hebben. Het directe gevaar lijkt even geweken, maar ik bedacht me wel dat we bij aankomst in Milaan wel zo snel mogelijk moeten kijken of we de scroll alsnog kunnen bemachtigen, voordat de hertog dat doet.
De rest van de reis verliep zonder incidenten en even na de middag reden we het station van Milaan binnen. Dat bleek nagenoeg uitgestorven. Ik twijfelde nog even of we ons wel in onze eigen realiteit bevonden, zo stil als het was, maar de wereld om ons heen was toch echt de onze. Ook buiten het station was de wereld stil, grauw en grijs, geen kinderen op straat. Het kwam door de fascisten, zo hoorden wij, die de stad in z’n greep hadden en voor kalmte en orde zorgden.
Onderweg naar ons hotel kocht ik nog een krant en viel mijn oog op een artikel op de voorpagina.
Mevrouw Cavollaro is ontvoerd. Dat is verontrustend nieuws natuurlijk dat met name Klaus zwaar raakte. Maar…hoe naar ook, ik wil me nu in eerste instantie vooral richten op waarom we hier eigenlijk zijn. Mijn aandacht gaat met name uit naar het volgende onderdeel van het Sedefkar Simulacrum dat hier zou kunnen zijn. En naar Droom-Lausanne. En daarvoor zullen we de mysterieuze, mogelijk giftige, vloeistof tot ons moeten nemen. Dat stemt me weinig vrolijk, maar ik denk dat, in het belang van onze missie, we wel zullen moeten.
Nog nauwelijks bekomen van de bizarre en intrigerende droom, bevonden Klaus en ik ons in alle vroegte op het nog duistere station van Lausanne. Een kruier had onze bagage van boord getild en wij besloten dat het eerst maar eens tijd was voor ontbijt. Gelukkig bleek er al een café open op het station zelf. Even later, nadat de zon eenmaal was opgekomen, namen wij plaats in een taxi die ons naar ons hotel bracht. Klaus had wederom een schitterend hotel uitgezocht, het Beau Rivage Palace, vrijwel direct gelegen aan het Meer van Genève. Wat een prachtige omgeving! Staande aan de Noordelijke oever is het uitzicht over het meer met aan de overkant de Alpen in het vroege ochtendgloren werkelijk van een ongekende schoonheid. Het is spijtig dat de reden voor ons bezoek aan dit prachtige stadje een aanzienlijk minder mooie reden kent.
De brief die we vanuit Poissy hadden meegenomen was afkomstig van een man genaamd Edgar Wellington, woonachtig aan de Rue St. Etienne. In de brief maakte hij melding van het in bezit hebben van een oude rol papier die het Sedefkar Simulacrum beschreef. Voor onze queeste is dergelijke informatie mogelijk onontbeerlijk, dus het was van het grootste belang dat wij hier meer informatie over inwonnen en deze man zouden bezoeken. In een kaaswinkeltje in de buurt van de heer Wellington’s adres leerden we dat het een vriendelijke, Britse man zou betreffen die daar samen woonde met zijn gehandicapte broer William. En we vernamen ook dat de broers uitbaters waren van een taxidermie winkel. Niet de meest frisse professie, maar zo waren we in ieder geval voorbereid.
Bij het adres aangekomen belden we aan en werden vriendelijk begroet door Edgar, een keurige man van middelbare leeftijd die ons binnenliet in zijn winkel. Eenmaal binnen werden we overmand door een ongemakkelijk warm gestookt vertrek. Overal in de ruimte waren vele soorten dieren uitgestald als een vervreemdende, bijna absurde expositie. De ruimte stond vol met ornamenten met gedroogde bloemen en kruiden, die niet konden verhullen dat daaronder de bedwelmende geur hing van rottend vlees, vochtige huiden en formaldehyde.
Daar werden wij ook voorgesteld aan Edgar’s broer William. De informatie over een handicap die William zou bezitten was geenszins overdreven. De recente oorlog had zowel William’s lichaam als geest onherstelbaar beschadigd. Schade aan zijn hoofd had erin geresulteerd dat hij permanent met stomheid was geslagen; er zal nooit meer een woord uit William’s mond klinken. Fysiek trauma dat hij had opgelopen had er daarnaast in geresulteerd dat zijn oogspieren zodanig verlamd waren dat hij louter indringend recht voor zich uit kon kijken. En tot slot had hij door granaatscherven dusdanige wonden opgelopen dat de metalen platen in zijn hoofd zijn schedel hadden misvormd. Deze beschadigingen resulteerden erin dat zijn aanzien en laten bijzonder triest te noemen waren en eigenlijk zelfs enigszins griezelig.
Toen wij Edgar vertelden dat wij niet voor de winkel zelf kwamen, maar dat ons bezoek te maken had met de brief die hij naar Poissy had gestuurd, bood hij aan dit onder het genot van een kop thee verder te bespreken en leidde ons daarop naar de bovenetage van het huis.
Onder het genot van een Brits kopje thee werd het onderwerp aangesneden waar het allemaal om te doen was. Naar het bleek was het relikwie dat de broers bezaten in hun bezit gekomen via ene Raoul Malon, zeer aannemelijk een nazaat van de Franse politieagent uit Poissy ten tijde van de gebeurtenissen rondom Comte Fenalik’s villa. Het geschrift was deels in het Turks en deels in het Arabisch opgesteld. Edgar was slechts beperkt op de hoogte van het Simulacrum, zo vertelde hij, en wist er misschien nog wel minder van af dan wijzelf op dit moment. Hij bekende ons dat hij het object eigenlijk wel wilde verkopen en informeerde of wij interesse zouden hebben. Natuurlijk hadden wij dat, maar we wilden het uiteraard daarvoor wel eerst met onze eigen ogen kunnen aanschouwen. Spijtig genoeg bleek het document niet voorhanden, aangezien het elders in een kluis was opgeslagen, waardoor een snelle blik op dit moment niet tot de mogelijkheden bleek te behoren.
Op dat moment werd er echter aangebeld en meldde zich een nieuwe bezoeker. Het was een Franse edelman met de imposant klinkende naam Duc Jean Floressos des Esseintes. Na een korte voorstelronde keerden wij terug op het onderwerp. En wat bleek? Deze zojuist gearriveerde bekende van de gebroeders Wellington was net als wijzelf een geïnteresseerde in het occulte en gaf ook op het Sedefkar document te willen bieden. Concurrentie. Daar zaten wij in het geheel niet op te wachten.
Er werd besloten om dit onderwerp vanavond verder op te pakken. Zowel Edgar als de Duc bleken lid van een gezelschap dat zich de 7:30 Club noemde, waar ook onderwerpen als het occulte werden besproken. Vanavond komen zij bijeen in een café genaamd Le Chat Noir en zal de bewuste Sedefkar scroll daar aanwezig zijn voor inzage en veiling.
Dat geeft ons nu de rest van de dag om Lausanne te verkennen. De hertog bood ons aan onze gids te zijn voor de dag. Het zou van bijzonder grote onbeleefdheid getuigen om dat genereuze aanbod af te slaan.
Het is nog steeds donker en wij zullen zo dadelijk het station van Lausanne binnen rijden, maar ik moet toch even snel iets schrijven. Want waar ik dacht dat het weliswaar een korte, maar evengoed een reguliere nachtrust zou worden, zijn Klaus en ik zojuist ontwaakt uit een slaap of droom van een geheel andere orde. Dit was verre van een normale droom.
Natuurlijk, sinds alle ervaringen die ik inmiddels heb met het occulte en het buitennatuurlijke, zijn mijn dromen wel vaker vervreemdend of angstaanjagend. Dus in eerste instantie was ik niet gealarmeerd door deze droom. Ik bevond mij in een stadje, in een etherisch landschap. Ik was vergezeld door Klaus, die, vreemd genoeg, slechts gekleed was in een handdoek. Dat was misschien al enigszins eigenaardig. We liepen over een weg en we werden vergezeld door letterlijk honderden katten van velerlei pluimage.
We waren duidelijk ergens naartoe onderweg, naar vrij snel duidelijk werd een station. Het station heette Ulthar, ik neem aan naar de plaats waar we ons blijkbaar nu bevonden. Toen we daar op het station arriveerden, bleek er geen spoorlijn te liggen, hoewel er wel een perron was. Daarnaast was er een aparte wachtkamer voor alle katten, een waar paradijs voor de pluizige viervoeters. Maar naast de katten waren er meer mensen, drie welteverstaan. Twee heren en een dame, die elk gekleed waren als uit een ander tijdperk. Zij wisten op welke trein we hier stonden te wachten: de Dreamlands Express.
Het was mij door verschillende aanwijzingen inmiddels duidelijk geworden dat dit niet een, weliswaar vreemde, maar zeker geen reguliere droom was. Het was was langzaam gaan dagen dat Klaus en ik deze droom deelden. Hij kwam in de mijne voor en ik in de zijne. Wellicht waren wij ook wel personages in de dromen van die andere mensen.
Deze andere mensen bleken allemaal onderweg naar een bestemming die zij de Golf van Nodens noemden. En de reden voor die bestemming was dat zij daar heen wilden om hun angsten daar uit te bannen. Daarvoor had elk van hen bagage bij zich die die angst vertegenwoordigde. Wat een intrigerend gegeven.
Maar voordat we verder konden ontdekken welke specifieke angsten de andere passagiers bij zich droegen, arriveerde de Dreamlands Express. En dat was een tamelijk gruwelijk schouwspel. De trein zag er oppervlakkig uit als Orient Express, maar dan ontsproten uit de nachtmerrie van een verknipte geest, met een rood, bloeddoorlopen oog als koplamp, krioelend van de tentakels en zich voortbewegend op korte beentjes in plaats van wielen. Het ontbreken van een spoor was daarmee in ieder geval verklaard. Ieder weldenkend mens zou zich gillend uit de voeten moeten maken bij het aanschouwen van dit afgrijselijke beeld, maar in deze droomwereld voelde het ogenschijnlijk logisch en normaal. Klaus en ik gingen gewoon aan boord alsof het de normaalste zaak van de wereld was. De katten bleken hun eigen wagons te hebben.
Of het nou kwam door de gesprekken met de andere mensen of door een ingeving door deze droomlanden zelf, één ding werd me opeens duidelijk: net als de andere passagiers kon ik zelf ook een dergelijk object fabriceren dat mijn angsten symboliseerde om bij de bewuste Golf van Nodens van de klif af te kunnen werpen.
Nu ben ik me ervan bewust dat ik een lichte angst voor vuur bezit. De mysterieuze brand die mijn ouders het leven kostte en eveneens resulteerde in het verlies van mijn rechter onderarm, heeft diepe groeven achtergelaten in mijn ziel. Zou ik die angst kunnen kwijtraken? Ik moest het in ieder geval proberen. Ik zette al mijn wilskracht in om een daarvoor vereiste fysieke manifestatie van mijn fobie te creëren; ik koos daarvoor de vorm van een brandende kaars. En zowaar, na enige tijd in een diepe concentratie te hebben verkeerd, opende ik mijn ogen weer en zag ik voor mij een kaarsenhouder met daarin één enkele brandende kaars. Ik begreep van Klaus dat hij het ook had geprobeerd, maar er helaas niet in was geslaagd.
Hierna besloten Klaus en ik ons onder de overige passagiers te begeven om meer te weten te komen over hun specifieke doel voor deze reis. Zij bleken echter onder uitzondering behoorlijk gesloten waar het deze reden betrof. Het gaat natuurlijk bijzonder persoonlijke zaken aan die niet iedereen zomaar deelt met vreemden. Toch had ik het idee dat we langzaam tot in ieder geval twee van onze medepassagiers door aan het dringen waren, maar toen werden we plotseling wakker.
Het was rond middernacht dat de Orient Express zou vertrekken van Gare de Lyon, een prachtig station met een immense klokkentoren. Bij het betreden van het station werden we begroet door de karakteristieke geluiden van deze gebouwen: het geroezemoes van mensen en afblazen van stoom. Men zou verwachten dat, gezien het late tijdstip, het rustig zou zijn op het station. Dat bleek allerminst het geval. Er waren opvallend veel, veelal jonge, mensen aanwezig die verstoken waren van bagage. Het zou even later duidelijk worden wat hiervoor de reden was.
Klaus en ik meldden ons op het perron alwaar de voltallige personele bemanning van de Orient Express ons opwachtte, strak in het uniform van de Compagnie Internationale des Wagons-Lits. Onze koffers werden door een kruier naar onze coupé gebracht alwaar wij plaats namen in afwachting van vertrek.
Terwijl wij de menukaart inspecteerden en voornemens waren een fles champagne te laten bezorgen, brak er enige consternatie uit op het perron. Er was rumoer en mensen renden heen en weer. Vanuit het raam van onze coupé konden we nu zien wat er aan de hand was, en ook waarom er zoveel mensen op het station waren. De drukte betrof de aanwezigheid van een chique uitziende dame met haar gevolg. Ik herkende haar niet, maar Klaus wist mij te vertellen dat deze dame niemand minder was dan Caterina Cavollaro, de beroemde Italiaanse operazangeres. Deze sopraan, waar ook Klaus groot bewonderaar van was, had in de afgelopen dagen hier in Parijs opgetreden in een uitvoering van Verdi’s Aida. Al die jonge mensen waren hier op het station om nog een laatste glimp van hun idool op te vangen alvorens zij de stad weer verliet.
En wat bleek, mevrouw Cavollaro reisde mee op dezelfde trein mee als wijzelf. Klaus was in vervoering! Nadat zij eenmaal aan boord was, liep zij op de gang langs onze coupé en sprak ons in het passeren aan. Later deze avond (of eigenlijk nacht) was zij van plan voor de passagiers aan boord een van de liederen uit Verdi’s tragedie ten gehore te brengen. Wij waren van harte uitgenodigd om dat bij te wonen. Klaus had zichtbaar moeite om zijn kalmte te bewaren.
Even later vertrokken wij en begonnen wij aan de nachtelijke reis die ons in de vroege ochtend bij Lausanne zou brengen. En nu wij aan boord van deze verwarmde trein zaten en zo dadelijk in de restauratiewagon verwacht werden, was het tijd om op te frissen en onze koudebestendige kleding te verruilen voor iets formelers.
Eenmaal omgekleed begaven wij ons naar de restauratiewagon, bestelden de zorgvuldig door Klaus uitgezochte fles champagne en wachtten op het optreden van de Italiaanse nachtegaal. Even later kwam zij, gehuld in een prachtige zilverige, rijkelijk versierde jurk en een ketting in de vorm van een ankh, binnen met de rest van haar gezelschap en begroette ons wederom hartelijk. Ik ben geen groot bewonderaar van de opera, en ben meer een liefhebber van de moderne jazz, maar ik kon niet ontkennen dat haar stem en het lied dat zij ten gehore liet brengen van een indrukwekkende schoonheid was.
Na afloop spraken wij elkaar wederom en leerden wij dat zij onderweg was naar Milaan om ook daar de titelrol van Aida te vervullen in de Teatro alla Scala. We hadden daadwerkelijk een bijzonder prettig gesprek met mevrouw Cavollaro en voordat wij ons bed opzochten waren wij uitgenodigd voor de voorstelling in Milaan en zou zij daarnaast kamers voor ons regelen in het Galleria hotel.
Wij zijn nu terug in onze coupé en ik zie dat Klaus zojuist onder de dekens zijn laatste kledingstuk heeft uitgetrokken. Als alles volgens schema verloopt, arriveren wij over slechts enkele uren al in Lausanne. Het belooft derhalve een korte nacht te worden.