Een nieuwe vijand openbaart zich

Het kon haast niet anders dan dat we nieuwe vijanden zouden ontmoeten die onze queeste bedreigen. En deze vrees is inderdaad nu bewaarheid. Hertog Jean Floressos des Esseintes blijkt een man met duistere krachten die achter dezelfde zaken aanzit als wij. En hij deinst er niet voor terug ons in de openbaarheid te bedreigen en zelfs aan te vallen. Ik dank de Here God dat ik alert genoeg bleek en hem deze keer kon stoppen, maar we zijn nog niet van hem verlost. Daar durf ik vergif op in te nemen (misschien zelfs letterlijk, daarover dadelijk meer). Kortom: er is weer een hoop gebeurd sinds ik voor het laatst iets schreef in dit dagboek. De hoogste tijd voor een aanvulling dus.

Hertog Jean had aangeboden om ons een tour van Lausanne te geven in afwachting van de bijeenkomst in Le Chat Noir ’s avonds. Het was weliswaar koud, maar zonnig, feitelijk perfect voor een goede wandeling. Bij aankomst in de stad hadden wij natuurlijk de imposante kathedraal al boven de rest van de stad uit zien toornen en het mocht daarom geen verrassing heten dat dit onze eerste bestemming was. Het was een bijzonder oud gebouw, uit de 13e eeuw, maar gebouwd op de fundamenten van een zelfs nog oudere kerk. De hertog leidde ons uitgebreid rond door het monumentale gebedshuis en de bijbehorende cryptes en bleef onder andere stil staan bij de graftombe van een oude kruisridder genaamd Otto van Grandson, met een standbeeld waarvan eigenaardigerwijs beide handen ontbraken.

Daarna bezochten wij het nationaal museum en de daarbij behorende bibliotheek. De hertog toonde meer interesse in het museum, en minder in de bibliotheek. Ik ben blij dat mijn beroepsmatige interesse groot genoeg was om aan te dringen de bibliotheek niet over te slaan, want daar hebben we uiteindelijk nog een ware schat weten te ontdekken. In een duistere hoek van de imposante bibliotheek bevond zich een bescheiden collectie boeken die betrekking hadden op occulte onderwerpen. En achter op een plank aldaar, verborgen achter een reeks andere boeken, trof ik een ware parel aan voor de onderzoeker naar het occulte: een exemplaar van de notoire Unaussprechlichen Kulten, de eerste uitgave in het Duits, geen slecht vertaalde kopie. Deze grimoire bevond zich weliswaar in vrij deplorabele staat, maar toch. Klaus en ik schatten in dat dit bijzondere werk overduidelijk niet besteed was aan de plek waar het zich nu bevond. Het boek verdween in de diepe zakken van de jas van Klaus, waarop we gezwind de bibliotheek weer verlieten.

Omdat de ochtend inmiddels z’n einde naderde, wandelden we naar de plek waar we elkander vanavond zouden treffen: Le Chat Noir. Het etablissement bleek een ruim opgezet grand café. Buiten nam hertog Jean afscheid van ons wegens andere verplichtingen die dag en waren Klaus en ik weer alleen. We besloten de lunch maar gelijk hier tot ons te nemen en plannen te maken voor de rest van de middag. Na een pastis als aperitif, gevolgd door een kaasfondue, vergezeld door een fles wijn, waren we klaar voor de rest van de dag. We hebben eerst nog kort het andere museum van de stad bezocht, waarna Klaus besloot dat hij graag een wandelstok wilde kopen. En niet zomaar een, maar een degenstok, met een verborgen zwaard erin dus. In een zaak met exclusieve herenkleding vond hij wat hij zocht. In een afgeschermde ruimte bleken dergelijke clandistiene waren te worden verkocht. Voor veel te veel geld was Klaus echter nu in zijn nopjes met een, ik moet toegeven, waarlijk prachtig houten exemplaar versierd met een wolvenkop. Ik heb mijn eigen inkopen beperkt tot een aantal paar nieuwe kousen. In een andere zaak, voor de duidelijkheid.

Aan het begin van de avond meldden we ons wederom bij Le Chat Noir, voor de bijeenkomst van de 7:30 Club. Waar ik aangenomen had dat dat een uitgebreider genootschap zou betreffen, bleek echter dat het feitelijk uit slechts drie personen bestond: Edgar, de hertog en ene Maximillian von Wurtheim. En alleen die laatste was aanwezig. Hij excuseerde zich voor de afwezigheid van de andere twee en hield ons voor dat ze vertraagd waren. Klaus en ik moesten het dus voorlopig met louter zijn aanwezigheid doen. En dat bleek een hele opgave; de man hield niet op met praten (zonder daadwerkelijk echt iets te zeggen) en slaagde erin om bij ieder onderwerp het gesprek over hemzelf te doen laten gaan. Bijzonder vermoeiend. En het leidde ook enorm af van wat ondertussen steeds verontrustender aan het worden was: de absentie van Edgar en de hertog. Pas tegen middernacht slaagden wij er in om duidelijk te maken dat wij toch echt weg wilden en konden wij ons los rukken uit zijn gezelschap. We maakten ons inmiddels ernstig zorgen om Edgar, waardoor het feit dat Maximillian ons ook nog met zijn rekening opzadelde, er eigenlijk al niet zo heel erg meer toe deed. Met gezwinde spoed begaven wij ons in het duister naar het huis van de gebroeders Wellington.

Daar aangekomen bleek de buitendeur op een kier te staan. Dat was op z’n minst alarmerend te noemen. Na ons ervan te vergewissen dat we niet werden bekeken, betraden Klaus en ik met getrokken pistool het doodstille huis. Op de benedenetage was er weinig alarmerends te zien, dus gingen we voorzichtig de trap op. Boven bleek er zich echter een huiveringwekkend drama te hebben afgespeeld. Eerst troffen wij in de keuken het ontzielde lichaam van William aan. Hij was om het leven gebracht door verschillende steken met een groot keukenmes en de keuken zat onder het bloed en de sporen van een gevecht. En, minstens zo verontrustend, de moordenaar had een fors stuk huid uit de rug van William gesneden en meegenomen zo het leek.

In de slaapkamer vonden we het lichaam van Edgar, eveneens niet meer onder de levenden. Waar William overduidelijk een gewelddadige dood was gestorven, was dat bij zijn broer niet het geval. De aanwezigheid van een gebruikte naald en leeg flesje morfine naast het lichaam deden een andere oorzaak vermoeden. Maar er was wel meer aan de hand dan een overdosis. En dat werd duidelijk door de aanwezigheid van een ander, groen flesje met vloeistof, gelabeld ‘Droom-Lausanne’ en Edgar’s dagboek dat aan de voet van het bed lag.

Klaus en ik konden maar één conclusie trekken: Edgar was vermoord door Duc Jean, vermoedelijk middels een overdosis morfine terwijl hij verkeerde in een plek die hij Droom-Lausanne noemde. De scroll die wij zochten had hij daar verstopt en was te bereiken middels de vloeistof in het groene flesje. De vraag was echter of de scroll daar nu nog steeds was. De vloeistof zag er vrij giftig uit en weinig uitnodigend uit om vrijwillig tot ons te nemen. Onder het matras troffen we een nagemaakte, ogenschijnlijk lege, scroll aan, die Edgar als namaakexemplaar had laten fabriceren. Voor ons? Voor de hertog? Zoals gebruikelijk bleven we met vragen zitten.

We schrokken op van een stem beneden. Noch Klaus, noch ikzelf hadden eraan gedacht de buitendeur achter ons weer te sluiten. Het bleek de stem van een politieagent die hardop vroeg of er zich mensen in het pand bevonden. Wij waren boven met de lijken van de twee broers. Hoewel het buiten kijf stond dat wij onschuldig waren, konden wij het ons niet veroorloven om onderdeel te worden van een langdurig moordonderzoek. Ongezien vluchten was geen optie, we moesten langs de agent. Door een kort gebruik van mijn domineer-spreuk, wisten we de gelegenheid te creëren om ons uit de voeten te maken naar het hotel. Helaas waren we wel gezien door de agent, wat ons verblijf in Lausanne er niet gemakkelijker op zou maken.

Over gisteren kan ik kort zijn. Meer informatie vinden over zowel hertog Jean als Max leverde niets op. Na dit vruchteloze onderzoek keerden we terug in het hotel en bleek de politie op ons spoor te zitten. Het werd te heet onder onze voeten, dus halsoverkop hebben we onze spullen gepakt en de trein naar Montreux genomen. Het leek ons veiliger daar de nacht door te brengen en de volgende ochtend aldaar de Orient Express te pakken.

Vanochtend vroeg vertrokken we zonder grote problemen vanuit Montreux naar Milaan, waar we aan het begin van de middag zouden arriveren. Ik hoopte dat de treinreis ons de tijd gaf om na te denken over wat er gebeurd was en te overleggen wat onze volgende stappen zouden zijn. Echter, bij het ontbijt in de restauratiewagon werden wij opgeschrikt door een bekende stem die potsierlijk verklaarde zich bij zijn vrienden te vervoegen voor het eten. Het was niemand minder dan hertog Jean die bij ons aanschoof.Terwijl Klaus en ik ons nog afvroegen hoe we deze ontmoeting zouden moeten aanvliegen, liet de hertog er geen gras over groeien. Hij eiste dat wij de scroll aan hem zouden geven. Blijkbaar verwachtte hij dat wij deze hadden gevonden. In ieder geval had hij hem dus niet, dat was positief. Maar hoe lang nog? Wij maakten in ieder geval duidelijk dat we niet onder de indruk waren van zijn poging tot intimidatie en probeerden het gesprek om te draaien en juist dingen van hem te leren. Daar was hij echter overduidelijk niet van gediend. Met een abrupte beweging stond hij op en wierp ons een blik toe die ons mijn bloed deed stollen.

Ik bemerkte vervolgens een vibratie vanuit het amulet dat om mijn nek hangt en tegelijkertijd dat de haren van mijn armen overeind kwamen door een macabere energie die ik maar al te goed kende. De hertog riep dezelfde blasfemische machten aan die de scarabee van Ibnhotep ook mij laat beroeren. In een reflex greep ik met mijn hand naar het amulet in een poging de hertog tegen te houden. Ik weet dat de fluisteringen die ik in mijn hoofd hoor als ik deze kracht gebruik in het geheel niets te maken hebben met engelen, maar ik bedank de Hemelen toch, want ik slaagde er niet alleen in om de hertog te weerhouden mijn lichaam (of dat van Klaus) te doen verschrompelen, maar de energie om te draaien en hemzelf te aan te vallen met dit vervloekte wapen.

Tot mijn verbazing echter zakte de hertog niet ineen in een levenloze hoop knokige beenderen. Hij leefde nog, hoewel overduidelijk wel ernstig verzwakt. Ik was nog met stomheid geslagen toen hij zich vervolgens uit de voeten maakte, vloekend dat hij ons had onderschat, maar dat wij nog niet van hem af waren. Op het volgende station zagen wij hem de trein verlaten. Hadden wij hem de nagemaakte scroll moeten geven? Dat zou hij later vast ook ontdekt hebben. Het directe gevaar lijkt even geweken, maar ik bedacht me wel dat we bij aankomst in Milaan wel zo snel mogelijk moeten kijken of we de scroll alsnog kunnen bemachtigen, voordat de hertog dat doet.

De rest van de reis verliep zonder incidenten en even na de middag reden we het station van Milaan binnen. Dat bleek nagenoeg uitgestorven. Ik twijfelde nog even of we ons wel in onze eigen realiteit bevonden, zo stil als het was, maar de wereld om ons heen was toch echt de onze. Ook buiten het station was de wereld stil, grauw en grijs, geen kinderen op straat. Het kwam door de fascisten, zo hoorden wij, die de stad in z’n greep hadden en voor kalmte en orde zorgden.

Onderweg naar ons hotel kocht ik nog een krant en viel mijn oog op een artikel op de voorpagina.

Mevrouw Cavollaro is ontvoerd. Dat is verontrustend nieuws natuurlijk dat met name Klaus zwaar raakte. Maar…hoe naar ook, ik wil me nu in eerste instantie vooral richten op waarom we hier eigenlijk zijn. Mijn aandacht gaat met name uit naar het volgende onderdeel van het Sedefkar Simulacrum dat hier zou kunnen zijn. En naar Droom-Lausanne. En daarvoor zullen we de mysterieuze, mogelijk giftige, vloeistof tot ons moeten nemen. Dat stemt me weinig vrolijk, maar ik denk dat, in het belang van onze missie, we wel zullen moeten.

Over opgezette dieren en een zwarte kat

Nog nauwelijks bekomen van de bizarre en intrigerende droom, bevonden Klaus en ik ons in alle vroegte op het nog duistere station van Lausanne. Een kruier had onze bagage van boord getild en wij besloten dat het eerst maar eens tijd was voor ontbijt. Gelukkig bleek er al een café open op het station zelf. Even later, nadat de zon eenmaal was opgekomen, namen wij plaats in een taxi die ons naar ons hotel bracht. Klaus had wederom een schitterend hotel uitgezocht, het Beau Rivage Palace, vrijwel direct gelegen aan het Meer van Genève. Wat een prachtige omgeving! Staande aan de Noordelijke oever is het uitzicht over het meer met aan de overkant de Alpen in het vroege ochtendgloren werkelijk van een ongekende schoonheid. Het is spijtig dat de reden voor ons bezoek aan dit prachtige stadje een aanzienlijk minder mooie reden kent.

De brief die we vanuit Poissy hadden meegenomen was afkomstig van een man genaamd Edgar Wellington, woonachtig aan de Rue St. Etienne. In de brief maakte hij melding van het in bezit hebben van een oude rol papier die het Sedefkar Simulacrum beschreef. Voor onze queeste is dergelijke informatie mogelijk onontbeerlijk, dus het was van het grootste belang dat wij hier meer informatie over inwonnen en deze man zouden bezoeken. In een kaaswinkeltje in de buurt van de heer Wellington’s adres leerden we dat het een vriendelijke, Britse man zou betreffen die daar samen woonde met zijn gehandicapte broer William. En we vernamen ook dat de broers uitbaters waren van een taxidermie winkel. Niet de meest frisse professie, maar zo waren we in ieder geval voorbereid.

Bij het adres aangekomen belden we aan en werden vriendelijk begroet door Edgar, een keurige man van middelbare leeftijd die ons binnenliet in zijn winkel. Eenmaal binnen werden we overmand door een ongemakkelijk warm gestookt vertrek. Overal in de ruimte waren vele soorten dieren uitgestald als een vervreemdende, bijna absurde expositie. De ruimte stond vol met ornamenten met gedroogde bloemen en kruiden, die niet konden verhullen dat daaronder de bedwelmende geur hing van rottend vlees, vochtige huiden en formaldehyde.

Daar werden wij ook voorgesteld aan Edgar’s broer William. De informatie over een handicap die William zou bezitten was geenszins overdreven. De recente oorlog had zowel William’s lichaam als geest onherstelbaar beschadigd. Schade aan zijn hoofd had erin geresulteerd dat hij permanent met stomheid was geslagen; er zal nooit meer een woord uit William’s mond klinken. Fysiek trauma dat hij had opgelopen had er daarnaast in geresulteerd dat zijn oogspieren zodanig verlamd waren dat hij louter indringend recht voor zich uit kon kijken. En tot slot had hij door granaatscherven dusdanige wonden opgelopen dat de metalen platen in zijn hoofd zijn schedel hadden misvormd. Deze beschadigingen resulteerden erin dat zijn aanzien en laten bijzonder triest te noemen waren en eigenlijk zelfs enigszins griezelig.

Toen wij Edgar vertelden dat wij niet voor de winkel zelf kwamen, maar dat ons bezoek te maken had met de brief die hij naar Poissy had gestuurd, bood hij aan dit onder het genot van een kop thee verder te bespreken en leidde ons daarop naar de bovenetage van het huis.

Onder het genot van een Brits kopje thee werd het onderwerp aangesneden waar het allemaal om te doen was. Naar het bleek was het relikwie dat de broers bezaten in hun bezit gekomen via ene Raoul Malon, zeer aannemelijk een nazaat van de Franse politieagent uit Poissy ten tijde van de gebeurtenissen rondom Comte Fenalik’s villa. Het geschrift was deels in het Turks en deels in het Arabisch opgesteld. Edgar was slechts beperkt op de hoogte van het Simulacrum, zo vertelde hij, en wist er misschien nog wel minder van af dan wijzelf op dit moment. Hij bekende ons dat hij het object eigenlijk wel wilde verkopen en informeerde of wij interesse zouden hebben. Natuurlijk hadden wij dat, maar we wilden het uiteraard daarvoor wel eerst met onze eigen ogen kunnen aanschouwen. Spijtig genoeg bleek het document niet voorhanden, aangezien het elders in een kluis was opgeslagen, waardoor een snelle blik op dit moment niet tot de mogelijkheden bleek te behoren.

Op dat moment werd er echter aangebeld en meldde zich een nieuwe bezoeker. Het was een Franse edelman met de imposant klinkende naam Duc Jean Floressos des Esseintes. Na een korte voorstelronde keerden wij terug op het onderwerp. En wat bleek? Deze zojuist gearriveerde bekende van de gebroeders Wellington was net als wijzelf een geïnteresseerde in het occulte en gaf ook op het Sedefkar document te willen bieden. Concurrentie. Daar zaten wij in het geheel niet op te wachten.

Er werd besloten om dit onderwerp vanavond verder op te pakken. Zowel Edgar als de Duc bleken lid van een gezelschap dat zich de 7:30 Club noemde, waar ook onderwerpen als het occulte werden besproken. Vanavond komen zij bijeen in een café genaamd Le Chat Noir en zal de bewuste Sedefkar scroll daar aanwezig zijn voor inzage en veiling.

Dat geeft ons nu de rest van de dag om Lausanne te verkennen. De hertog bood ons aan onze gids te zijn voor de dag. Het zou van bijzonder grote onbeleefdheid getuigen om dat genereuze aanbod af te slaan.

Op reis in het land der dromen

Het is nog steeds donker en wij zullen zo dadelijk het station van Lausanne binnen rijden, maar ik moet toch even snel iets schrijven. Want waar ik dacht dat het weliswaar een korte, maar evengoed een reguliere nachtrust zou worden, zijn Klaus en ik zojuist ontwaakt uit een slaap of droom van een geheel andere orde. Dit was verre van een normale droom.

Natuurlijk, sinds alle ervaringen die ik inmiddels heb met het occulte en het buitennatuurlijke, zijn mijn dromen wel vaker vervreemdend of angstaanjagend. Dus in eerste instantie was ik niet gealarmeerd door deze droom. Ik bevond mij in een stadje, in een etherisch landschap. Ik was vergezeld door Klaus, die, vreemd genoeg, slechts gekleed was in een handdoek. Dat was misschien al enigszins eigenaardig. We liepen over een weg en we werden vergezeld door letterlijk honderden katten van velerlei pluimage.

We waren duidelijk ergens naartoe onderweg, naar vrij snel duidelijk werd een station. Het station heette Ulthar, ik neem aan naar de plaats waar we ons blijkbaar nu bevonden. Toen we daar op het station arriveerden, bleek er geen spoorlijn te liggen, hoewel er wel een perron was. Daarnaast was er een aparte wachtkamer voor alle katten, een waar paradijs voor de pluizige viervoeters. Maar naast de katten waren er meer mensen, drie welteverstaan. Twee heren en een dame, die elk gekleed waren als uit een ander tijdperk. Zij wisten op welke trein we hier stonden te wachten: de Dreamlands Express.

Het was mij door verschillende aanwijzingen inmiddels duidelijk geworden dat dit niet een, weliswaar vreemde, maar zeker geen reguliere droom was. Het was langzaam gaan dagen dat Klaus en ik deze droom deelden. Hij kwam in de mijne voor en ik in de zijne. Wellicht waren wij ook wel personages in de dromen van die andere mensen.

Deze andere mensen bleken allemaal onderweg naar een bestemming die zij de Golf van Nodens noemden. En de reden voor die bestemming was dat zij daar heen wilden om hun angsten daar uit te bannen. Daarvoor had elk van hen bagage bij zich die die angst vertegenwoordigde. Wat een intrigerend gegeven.

Maar voordat we verder konden ontdekken welke specifieke angsten de andere passagiers bij zich droegen, arriveerde de Dreamlands Express. En dat was een tamelijk gruwelijk schouwspel. De trein zag er oppervlakkig uit als de Orient Express, maar dan ontsproten uit de nachtmerrie van een verknipte geest, met een rood, bloeddoorlopen oog als koplamp, krioelend van de tentakels en zich voortbewegend op korte beentjes in plaats van wielen. Het ontbreken van een spoor was daarmee in ieder geval verklaard. Ieder weldenkend mens zou zich gillend uit de voeten moeten maken bij het aanschouwen van dit afgrijselijke beeld, maar in deze droomwereld voelde het ogenschijnlijk logisch en normaal. Klaus en ik gingen gewoon aan boord alsof het de normaalste zaak van de wereld was. De katten bleken hun eigen wagons te hebben.

Of het nou kwam door de gesprekken met de andere mensen of door een ingeving door deze droomlanden zelf, één ding werd me opeens duidelijk: net als de andere passagiers kon ik zelf ook een dergelijk object fabriceren dat mijn angsten symboliseerde om bij de bewuste Golf van Nodens van de klif af te kunnen werpen.

Nu ben ik me ervan bewust dat ik een lichte angst voor vuur bezit. De mysterieuze brand die mijn ouders het leven kostte en eveneens resulteerde in het verlies van mijn rechter onderarm, heeft diepe groeven achtergelaten in mijn ziel. Zou ik die angst kunnen kwijtraken? Ik moest het in ieder geval proberen. Ik zette al mijn wilskracht in om een daarvoor vereiste fysieke manifestatie van mijn fobie te creëren; ik koos daarvoor de vorm van een brandende kaars. En zowaar, na enige tijd in een diepe concentratie te hebben verkeerd, opende ik mijn ogen weer en zag ik voor mij een kaarsenhouder met daarin één enkele brandende kaars. Ik begreep van Klaus dat hij het ook had geprobeerd, maar er helaas niet in was geslaagd.

Hierna besloten Klaus en ik ons onder de overige passagiers te begeven om meer te weten te komen over hun specifieke doel voor deze reis. Zij bleken echter onder uitzondering behoorlijk gesloten waar het deze reden betrof. Het gaat natuurlijk bijzonder persoonlijke zaken aan die niet iedereen zomaar deelt met vreemden. Toch had ik het idee dat we langzaam tot in ieder geval twee van onze medepassagiers door aan het dringen waren, maar toen werden we plotseling wakker.

Een beroemdheid op de trein

Het was rond middernacht dat de Orient Express zou vertrekken van Gare de Lyon, een prachtig station met een immense klokkentoren. Bij het betreden van het station werden we begroet door de karakteristieke geluiden van deze gebouwen: het geroezemoes van mensen en afblazen van stoom. Men zou verwachten dat, gezien het late tijdstip, het rustig zou zijn op het station. Dat bleek allerminst het geval. Er waren opvallend veel, veelal jonge, mensen aanwezig die verstoken waren van bagage. Het zou even later duidelijk worden wat hiervoor de reden was.

Klaus en ik meldden ons op het perron alwaar de voltallige personele bemanning van de Orient Express ons opwachtte, strak in het uniform van de Compagnie Internationale des Wagons-Lits. Onze koffers werden door een kruier naar onze coupé gebracht alwaar wij plaats namen in afwachting van vertrek.

Terwijl wij de menukaart inspecteerden en voornemens waren een fles champagne te laten bezorgen, brak er enige consternatie uit op het perron. Er was rumoer en mensen renden heen en weer. Vanuit het raam van onze coupé konden we nu zien wat er aan de hand was, en ook waarom er zoveel mensen op het station waren. De drukte betrof de aanwezigheid van een chique uitziende dame met haar gevolg. Ik herkende haar niet, maar Klaus wist mij te vertellen dat deze dame niemand minder was dan Caterina Cavollaro, de beroemde Italiaanse operazangeres. Deze sopraan, waar ook Klaus groot bewonderaar van was, had in de afgelopen dagen hier in Parijs opgetreden in een uitvoering van Verdi’s Aida. Al die jonge mensen waren hier op het station om nog een laatste glimp van hun idool op te vangen alvorens zij de stad weer verliet.

En wat bleek, mevrouw Cavollaro reisde mee op dezelfde trein mee als wijzelf. Klaus was in vervoering! Nadat zij eenmaal aan boord was, liep zij op de gang langs onze coupé en sprak ons in het passeren aan. Later deze avond (of eigenlijk nacht) was zij van plan voor de passagiers aan boord een van de liederen uit Verdi’s tragedie ten gehore te brengen. Wij waren van harte uitgenodigd om dat bij te wonen. Klaus had zichtbaar moeite om zijn kalmte te bewaren.

Even later vertrokken wij en begonnen wij aan de nachtelijke reis die ons in de vroege ochtend bij Lausanne zou brengen. En nu wij aan boord van deze verwarmde trein zaten en zo dadelijk in de restauratiewagon verwacht werden, was het tijd om op te frissen en onze koudebestendige kleding te verruilen voor iets formelers.

Eenmaal omgekleed begaven wij ons naar de restauratiewagon, bestelden de zorgvuldig door Klaus uitgezochte fles champagne en wachtten op het optreden van de Italiaanse nachtegaal. Even later kwam zij, gehuld in een prachtige zilverige, rijkelijk versierde jurk en een ketting in de vorm van een ankh, binnen met de rest van haar gezelschap en begroette ons wederom hartelijk. Ik ben geen groot bewonderaar van de opera, en ben meer een liefhebber van de moderne jazz, maar ik kon niet ontkennen dat haar stem en het lied dat zij ten gehore liet brengen van een indrukwekkende schoonheid was.

Na afloop spraken wij elkaar wederom en leerden wij dat zij onderweg was naar Milaan om ook daar de titelrol van Aida te vervullen in de Teatro alla Scala. We hadden daadwerkelijk een bijzonder prettig gesprek met mevrouw Cavollaro en voordat wij ons bed opzochten waren wij uitgenodigd voor de voorstelling in Milaan en zou zij daarnaast kamers voor ons regelen in het Galleria hotel.

Wij zijn nu terug in onze coupé en ik zie dat Klaus zojuist onder de dekens zijn laatste kledingstuk heeft uitgetrokken. Als alles volgens schema verloopt, arriveren wij over slechts enkele uren al in Lausanne. Het belooft derhalve een korte nacht te worden.

Een sinistere patiënt

Hedenochtend begaven wij ons op weg naar Charenton, alwaar Comte Fenalik naar verluid de resterende jaren van zijn leven zou hebben gesleten na de verschrikkelijke gebeurtenissen die zich hadden afgespeeld onder zijn villa te Poissy. Wij, nieuwsgierig als we waren, hoopten aldaar meer inzichten te verwerven omtrent deze man.

Charenton, gelegen aan de verre rand van Parijs, werd oorspronkelijk opgericht als een toevluchtsoord voor de armen, doch al snel veranderde het in een inrichting voor de verwarde zielen van de wereld. Een illustere patiënt, lang geleden, was niemand minder dan de beruchte Marquis de Sade. Hoewel ik zijn verderfelijke geschriften zelf niet heb gelezen, zijn de verhalen en geruchten eromheen mij niet vreemd. Wat mij bijbleef, echter, deed mij onvermijdelijk denken aan hetgeen wij aanschouwden in de catacomben beneden de voormalige verblijfplaats van Fenalik, gisteren. Het spijt mij te zeggen dat de excessen van de markies in het niets vielen bij de gruwelen die wij gisteren waren gedwongen te aanschouwen, in die vervloekte onderaardse kelder.

Na het betreden van het gesticht werden wij begroet door de receptioniste, die ons beleefd ondervroeg over het doel van ons onverwachte bezoek. Nadat wij haar op de hoogte hadden gebracht van ons streven om een persoon van meer dan een eeuw geleden te traceren, toonde zij zich verrassend toegeeflijk. Onze zoektocht in de archieven bleek echter allesbehalve vruchtbaar te zijn, want van de Comte vonden wij slechts de summiere vermelding van zijn opname, terwijl zijn verdere lotgevallen, ontslag of verscheiden diep verborgen bleven in de schaduw van het verleden.

Althans niet in de archieven die wij mochten inzien. De directeur van de instelling bezat daarnaast uitgebreidere persoonlijke archieven, waar mogelijk wél iets tussen zou kunnen zitten. Er bleek net een nieuwe directeur, Dr. Leroux, te zijn aangesteld, die zich nog middenin een herordening van de archieven bevond. Klaus probeerde hem over te halen om ons toegang te verschaffen tot mogelijk relevante documenten. Zijn inspanningen vonden echter geen vruchtbare grond, en wij bleven verstoken van de gewenste kennis.

Echter, Klaus, doortrapt als hij was, bewees zijn vaardigheid door vervolgens een beroering op de gang te ontketenen, als een meester van de afleiding. Terwijl het personeel in verwarring was gebracht, ontfutselde ik een dagboek van de vorige directeur. Daar bleken een aantal recente, zeer verontrustende, passages in te staan van kort voor de dood van de vorige directeur. Ondanks dat zijn naam nergens werd genoemd, bekroop mij een voorgevoel dat het hier Fenalik betrof.

Een voorgevoel bekroop mij dat Fenalik de ‘dode man’ was waarover werd geschreven. Zou hij, ongelooflijk maar waar, ook nu nog in leven zijn? Na al die verstreken jaren? Vertoefde hij hier misschien zelfs nu nog steeds? Had de electroshock therapie geholpen? Ik bleef zitten met vele vragen, maar helaas eindigde het dagboek niet veel later na bovenstaande passages.

Om die vragen mogelijk toch te kunnen beantwoorden, besloten we de Dr Leroux ermee te confronteren. Helaas bezat hij ook niet alle antwoorden, maar kon hij ons wel vertellen wat er zich nadien had afgespeeld. De mysterieuze patiënt bleek op hetzelfde moment te zijn verdwenen als dat er zich een noodlottig ongeluk had voorgedaan. Bij het toepassen van de electroshock was er iets dramatisch misgegaan. Dokter Delplace had per abuis zichzelf geëlektrocuteerd in plaats van de patiënt, met fatale gevolgen. En sindsdien was er van de patiënt geen spoor. Broeder Guimart, die de man in de cel had aangetroffen en vervolgens door hem was aangevallen, was nauwelijks meer aanspreekbaar, de arme ziel. In plaats van werken in een sanatorium, was hij er nu zelf patiënt geworden.

Ervan overtuigd dat we alles hadden geleerd wat er hier te leren viel, verlieten wij hierna het sanatorium weer en keerden, na een verlate lunch nabij de Sacré-Cœur, terug naar ons hotel.

Ik verkeer nu in de veronderstelling dat het zeer aannemelijk is dat Fenalik nog leeft. Maar hoe dat mogelijk is, is nog onduidelijk. Klaus en ik zijn eerder in aanraking geweest met een wezen dat eeuwenlang in leven kan blijven, en de wijze waarop dat gebeurt is veelal duister en luguber. Zou Fenalik op zoek zijn naar het simulacrum dat hij ooit bezat? Hebben wij er een vijand bij? Zou hij zich bewust zijn van onze missie? De gedachte dat we mogelijk gevolgd worden door een wezen dat eeuwen in leven kan blijven stemt me weinig vrolijk.

Vannacht vertrekt de Orient Express en wij zullen aan boord gaan voor de volgende tussenstop van onze queeste: Lausanne. Laten we hopen dat wij niet gevolgd worden op de trein.

Vervloekte baggage

Toch nog even een kort schrijven op deze ijzige maandagmorgen alvorens Klaus en ik ons naar het Charenton sanatorium zullen gaan begeven.

In mijn koffer, waar ik zodadelijk ook dit dagboek in zal plaatsen, rust namelijk nu ook de arm van het Sedefkar Simulacrum, dat oude, lugubere relikwie. Daarna zal ik mijn koffie vergrendelen, een handeling die ik normaliteit ik nooit verrichtte. Echter, vanaf nu neem ik mij voor deze maatregel steevast wel te nemen wanneer het artefact niet onder onze waakzame ogen verblijft. Immers, wij trachten met uiterste zorg te voorkomen dat de wereld weet heeft van ons bezit. En we willen evenmin dat argeloze dienstmeisjes er per abuis mee in aanraking komen.

En wat een naargeestige aanblik is het, deze levenloze, afgehouwen arm, temidden van mijn eigen kledij, als een schril contrast tussen het leven en de dood. Vermoedelijk staan wij slechts aan het prille begin van een lange, uiterst gevaarlijke pelgrimage door geheel Europa, met Constantinopel als onze beoogde bestemming. En dit vervloekte object zullen wij al die tijd met ons mee moeten dragen.

Zal ik ooit gewend raken aan de aanblik van dit verdoemde ledemaat? En zou er daadwerkelijk een vloek op rusten die de oorzaak is van het onheilspillende gevoel dat zich op het moment meester lijkt te hebben gemaakt van mijn eigen lichaam? De tijd alleen zal het onthullen, doch de gedachte vervult mijn gemoed allerminst met blijdschap.

Een huiveringwekkende ontdekking in Poissy

Twee dagen geleden vertrokken Klaus en ik in alle vroegte met de trein naar Poissy, zo’n 35 kilometer ten noordwesten van Parijs. Het is een klein stadje, idyllisch gelegen aan de Seine maar ook de plek waar de lugubere geschiedenis rondom Comte Fenalik zich heeft afgespeeld. In tegenstelling tot de metropool Parijs, ademde deze plek de rust van het buitenleven uit; oude bakstenen huizen, minder statig zoals in de hoofdstad, maar iets bescheidener en verweerd door de elementen en de tijd. In vervlogen tijden stonden hier de buitenverblijven van de adel, en dat is nog steeds terug te zien. Na de revolutie en het regime van Napoleon Bonaparte dat niet lang daarop volgde, verloor de adelstand weliswaar veel van zijn aanzien, macht en geld, maar de grote landerijen en villa’s zijn nog steeds voor een deel hier in het landschap terug te zien. Maar daarnaast verschenen in Poissy ook veel kleinere huizen, van gewone mensen die hier, net buiten de grote stad, met elkaar hun levens opbouwden en doorbrachten.

De villa van Comte Fenalik had de tand des tijds echter niet overleefd, en de reden was ook niet een geleidelijk verval. Nadat bekend geworden was wat voor losbandigheden zich daar hadden afgespeeld, was de villa platgebrand door de politie en niet veel later met de grond gelijk gemaakt. Ik had vooraf niet goed ingeschat dat het nog best lastig zou blijken om de oorspronkelijke plek te vinden, maar met onder meer wat hulp van een vriendelijke boekhandelaar die Engels sprak lukte het ons uiteindelijk toch. De villa was inderdaad verdwenen, maar op dezelfde plek was een nieuw, veel kleiner huis verschenen, dat nu bewoond werd door de dokter van het plaatsje. Het lag aan de buitenkant van Poissy, niet ver van de oude abdij. We arriveerden er uiteindelijk aan het einde van de middag.

Ook dit nieuwe huis was inmiddels behoorlijk verweerd, omringd door een afbrokkelende bakstenen muur uit de 18e eeuw met een opening erin waarin ooit een poort moet hebben gezeten. Rozenstruiken groeiden uit en over de muur en zouden in de lente ongetwijfeld een prachtig gezicht zijn geweest, maar nu in de winter had het meer weg van het verdraaide uiterlijk van prikkeldraad.

Er brandde licht binnen van een open haard; het gezin was thuis. Nadat we hadden aangeklopt werden we hartelijk verwelkomd door de dokter, die zich voorstelde als Christian. Met hem was zijn kleine dochtertje Quitterie. Zijn vrouw Veronique voelde zich niet helemaal goed en lag boven te slapen.

Nadat Christian een pot heerlijke koffie voor ons had gezet, vertelden wij hem de reden van ons bezoek. In eerste instantie lieten we een aantal van de meer occulte en duisterder delen van het verhaal achterwege, zowel om hem niet te alarmeren als om onszelf niet onnodig verdacht te maken. Ik heb geleerd om tegenwoordig achterdochtig te zijn waar het dit soort duistere zaken betreft, maar de wijze waarop Christian reageerde op ons relaas, stelde me op de een of andere reden alsnog op mijn gemak. Christian leek me een eerlijke man, die oprecht geïnteresseerd was in de geschiedenis van het huis dat hij, nog niet zo lang geleden, had betrokken.

Ons fijne gesprek werd helaas kortstondig verstoord doordat Quitterie tegen de arm van Klaus aanstootte en hete koffie over haar linkerarm heen kreeg. Het meisje was behoorlijk overstuur en zij leek, ondanks dat de koffie toch al behoorlijk was afgekoeld, een lelijke brandwond over te gaan houden aan het voorval. Terwijl de dokter zijn dochtertje aan het verzorgen was, zagen we dat ook de dokters eigen linkerarm niet ongeschonden was. Een lelijk litteken liep over een groot deel van zijn arm, het resultaat van de doornen van de rozenstruiken bij het huis waarvan de wond was gaan ontsteken en uiteindelijk maar ternauwernood was genezen, zoals hij ons vertelde.

Nadat deze verstoring voorbij was en we weer op het oorspronkelijke onderwerp waren teruggekeerd, herinnerde de dokter zich opeens iets. Hij ging even naar boven om met zijn vrouw te praten en kwam even later, vergezeld door deze dame, weer beneden. Christian had ons al verteld dat Veronique aan artritis leed en dat konden we nu ook zien; haar linkerarm en hand waren verkrampt en verwrongen door de aandoening. Het deed niets af aan haar karakter, dat even hartelijk was als dat van haar man. Naast zijn vrouw had Christian ook een brief mee naar beneden genomen, die zij een half jaar geleden hadden ontvangen. De woorden herhaal ik hieronder.

We blijken dus niet de enigen te zijn die hier op zoek zijn naar het simulacrum. Christian en zijn gezin hadden echter nog niets gedaan met deze bewuste brief. Maar met de brief erbij leek het ons nu ook wel zo eerlijk om de details die we eerder achterwege hadden gelaten alsnog te vertellen. Het gezin was als gevolg nog verder geïnteresseerd in onze queeste en de mogelijke, mysterieuze kelder onder hun huis. In het lokale stadhuis hadden we een oude plattegrond gevonden van de oude villa met daarop ook de plek waar de toegang tot de keldervertrekken was geweest. We wilden graag uitzoeken hoe dat zich verhield tot de huidige woning en of het nog steeds mogelijk zou blijken om toegang toe te krijgen tot de vertrekken die zich onder de grond hadden bevonden. Inmiddels was het echter donker geworden en onze zoektocht zou daglicht vereisen aangezien we hiervoor buiten in de tuin moesten zijn. Het gezin bood ons gul aan dat we hier de nacht konden doorbrengen, hetgeen we dankbaar accepteerden.

Voordat we echter ons bed konden opzoeken, klonk er echter een ijselijke gil van de bovenetage, waar het dochtertje inmiddels naar bed was gegaan. Ze kwam huilend de trap af gerend en vertelde dat ze een monster in het raam had gezien. Terwijl haar ouders zich over het kind ontfermden, keken Klaus en ik of er iets te zien was. Dat bleek niet het geval, vanuit het raam konden we niets ontwaren en buiten in de tuin waren er ook geen sporen van voetstappen in de vers gevallen sneeuw. Het was hopelijk slechts de verbeelding van een klein kind.

De volgende dag gingen we enthousiast op zoek naar de ingang tot de kelder. En die vonden we. Het bleek alleen, niet geheel verwonderlijk, vervolgens een aanzienlijke hoeveelheid tijd en moeite te kosten om de ingang uit te graven, vrij te maken en te openen. Achter een stenen trap troffen wij een roestige ijzeren deur aan die slechts met veel moeite openging. Daarachter vonden wij een ondergrondse gang met aan weerszijden celdeuren. Waar we daar aanschouwden deed ons bloed stollen.

Allereerst de gang en ruimte zelf. De wortels waren op verschillende plekken door het plafond gebroken en liepen als slangachtige armen langs de muren naar beneden, sinister eindigend in gespreide, vijfvingerige handen op de grond. Achter de deuren van de cellen was het schouwspel echter nog veel ontluisterender. De cellen waren gevuld met een breed scala aan martelwerktuig en de skeletresten van de slachtoffers ervan. Bij het in brand steken en het met de grond gelijkmaken van de villa, waren deze onfortuinlijke zielen hier achtergebleven en een gruwelijke dood gestorven. Als ik dit soort zaken niet inmiddels vaker had aanschouwd, had mijn maag zich, bij het aanzien hiervan, waarschijnlijk omgekeerd of was ik als een bezetene naar buiten gerend.

Maar dit was niet het enige. Naast mijn zaklamp bleek er nog een andere bron van licht te zijn hier onder de grond. Voorbij de celdeuren liep de gang nog een stuk door. Aan het einde daarvan scheen een flauw, huiveringwekkend lichtschijnsel. Met de zaklamp in mijn hand en Klaus met een geladen shotgun in de zijne, liepen wij er voorzichtig op af. Toen wij eenmaal dichtbij genoeg waren, ontvouwde zich een lugubere expositie. In de ruimte bevonden zich de morbide resten van verschillende, lang dode personen, omhooggehouden door doornenstruiken die glommen van een zwarte olie-achtige substantie en met onnatuurlijk gekleurde rozen die de lichamen omringden, perforeerden en in hun grip hielden. Te midden van dit schouwspel bevond zich op de grond een levensgrote linkerarm, gemaakt van een materiaal dat aan porselein deed denken, maar veel lichter was. Het spookachtige licht kwam van deze arm af. Dit kon niets anders zijn dan een deel van het Sedefkar Simulacrum.

Huiverig om het artefact aan te raken, gebruikte ik mijn prothese om het voorzichtig uit de doornige rozenstruiken weg te trekken. Met enige moeite lukte dit en hield ik de arm stevig geklemd in mijn stalen haak omhoog. Maar voordat Klaus en ik goed en wel de kans kregen om het object nader van dichtbij te bestuderen, doofde het schijnsel van de arm. Om ons heen verscheen een ijzig koude mist die ook vrijwel direct daarna weer verdween. De rozen die hier zo onnatuurlijk zonder zonlicht waren gegroeid verwelkten ook vrijwel direct na deze gebeurtenissen. Het verwijderen van de arm uit diens rustplaats bleek direct invloed te hebben op de omgeving en Klaus en ik stonden niet te springen om hier onder de grond uit te vinden of er nog meer gevolgen zouden zijn. We wikkelden de arm snel in de lange jas van Klaus en daarmee onder mijn arm verlieten wij deze morbide catacomben.

Buiten in de tuin stonden Christian en diens gezin op ons te wachten. Het was inmiddels al schemerig en ik miste het blijkbaar daardoor, maar Klaus kon evengoed wel ontwaren dat de littekens van Christian, de artrose van Veronique en de brandwond van Quitterie allemaal op miraculeuze (of eerder onnatuurlijke) wijze opeens bleken te zijn verdwenen. En Klaus maakte het mij, als gevolg, duidelijk dat het de hoogste tijd was om te vertrekken, ondanks de ogenschijnlijke vriendelijkheid en oprechte interesse van het gezin naar onze bevindingen. Hoewel onze gastheer ons nog eten, drinken en een extra nacht gastvrijheid aanbood, haastten wij ons, onder het geprevel van vage excuses, om ons uit de voeten te maken. We vertrokken met gezwinde spoed naar het station en met de trein terug naar de grote stad, het gezin in vertwijfeling achterlatend.

Het is nu de volgende ochtend wanneer ik dit enigszins lange relaas schrijf. Ik zou normaal evenwel zonder enige moeite nog door kunnen schrijven, maar ik stop dadelijk toch omdat een vreemde, zeurderige pijn zich meester heeft gemaakt van mijn linkerarm. En dat geeft mij eveneens opeens stof tot nadenken. Zou deze pijn een sinistere invloed zijn van het artefact, een vloek zo je wil? Want als ik terugdenk, beïnvloedde de arm van het simulacrum de directe omgeving waar het zich bevond. De rozen en planten in de kelder verwelkten direct toen ik de arm van z’n plaats haalde. En was het bovendien niet bijzonder toevallig dat het hele gezin in Poissy allemaal klachten ervoer die betrekking hadden op de linkerarm, dezelfde als van het artefact dat nu naast mij op tafel rust? Dezelfde klachten die ook opeens bij alle drie op onverklaarbare wijze waren verdwenen toen het object was verplaatst? En ik begin nu opeens last te ervaren van mijn eigen linkerarm. Ik hoop dat het niets is, maar het is wel heel toevallig.

Vandaag gaan Klaus en ik het Charenton sanatorium bezoeken waar Fenalik zijn laatste dagen zou hebben gesleten. Hopelijk is de pijn in mijn arm dan inmiddels voorbij.

De lugubere historie van Fenalik

In de afgelopen twee dagen hebben wij gruwelijke geheimen ontrafeld over Comte Fenalik en het Sedefkar Simulacrum. Een Parijse student, genaamd Remi Vangeim, is bezig met een belangrijke taak, het doorspitten van de verstofte archieven van de Bibliothèque Nationale. In de weken voorafgaand aan de Franse revolutie, hebben zich hier in de omgeving van Parijs verschrikkingen afgespeeld die de moedigste ziel zouden doen huiveren. En in deze macabere historie bevond zich Fenalik als het sinistere centrum.

Fenalik, oorspronkelijk een Duitse edelman, had zich in Frankrijk gevestigd. Daar werd hij aanvankelijk omhelsd door de elite en zelfs in de hoven van koningen bewoog hij zich met elegantie. Doch, in juni 1789, veranderde het lot van deze heer. De autoriteiten, met hun zenuwen overprikkeld door onheilspellende geruchten, betraden zijn villa in Poissy, net buiten de Lichtstad. Wat zij ontdekten, tartte de grenzen van het menselijk begrip, want in de krochten onder zijn woning voltrokken zich onuitsprekelijke gruwelen. De archieven van de bibliotheek fluisteren over sadistische rituelen en folteringen, diep verborgen in het bedorven weefsel van het huis. Uiteindelijk, in hun moment van verdoemenis, oordeelden de machten dat zij moesten ingrijpen. Het huis van Fenalik werd verzwolgen door vlammen, en de Comte bleek voor eeuwig opgesloten in de krankzinnige spelonken van zijn eigen ziel.

Het is rond deze gruweldaden dat het Sedefkar Simulacrum, dat in het bezit was van de Comte, in stukken werd gebroken en in de schaduwen des tijds verdween. Wij hopen dat een deel ervan nog altijd sluimert in de duistere gewelven onder het huis, zoals de verslagen suggereren. Doch, voordat wij dat mysterieuze onderaardse verblijf kunnen ontsluieren, moeten wij eerst de villa zelf zien te vinden. Dat staat morgen op het programma, wanneer wij Poissy betreden, en onze harten kloppen met een mengeling van verwachting en vrees.

Het blijkt dat er weinig meer informatie te putten valt uit de donkere archieven van de bibliotheek, en als Remi te geloven is, is de duisternis nog dichter geworden als gevolg van de bloedige tumult van de revolutie. Bovengenoemde kennis kostte Remi enkele volle dagen hard werk en gaven tegelijk mij en Klaus enige tijd om Parijs te verkennen.

De stad bood ons vele bezienswaardigheden. Dat mag geen verrassing heten voor een stad van dergelijk statuur. Onder de schaduw van de Eiffeltoren vonden wij welkome verpozing, nippend aan champagne, verloren in de mysteries van deze betoverende stad.

Natuurlijk, het Louvre werd door ons bezocht, en wij schreden voort om de gevierde Mona Lisa met onze eigen ogen te aanschouwen. Doch, de verheven verwachtingen vervaagden in een sluier van onheil. In de duisternis van een andere zaal, gevuld met werken uit de tijd van Lodewijk XVI, ondergingen Klaus en ik een angstaanjagend schouwspel. Uit een verre hoek van de expositieruimte klonken onheilspellende fluisteringen, maar toen onze ogen de bron trachtten te onthullen, bleek er niets te zijn dan de leegte. En toch, in diezelfde hoek, onthulde een schilderij van een sinister ogende edelman zich aan ons, zonder enige vermelding van de geportretteerde of de kunstenaar. Niettemin, bekroop mij het ongemakkelijke gevoel dat wij staarden naar het gelaat van Comte Fenalik zelf.

Morgenochtend zullen Klaus en ik afreizen naar Poissy. Hopelijk is er nog iets terug te vinden van de oude villa en de vertrekken daaronder.

Naar Parijs

Verschillende dagen zijn inmiddels verstreken sinds ik de inkt van deze dagboekpen heb laten vloeien, doch de tumulten van het lot hebben zich ondertussen opgestapeld. Uit deze hoek van Parijs, het hotel Balmoral, met zijn nabijheid tot de Arc de Triomphe en de Avenue des Champs-Élysées, waar Klaus heeft ons vandaag hier ingecheckt, deel ik deze woorden.

Laat ik u eerst bijpraten over de tumultueuze gebeurtenissen die zich afspeelden sinds mijn laatste epistel, toen ik nog in Londen verbleef in het gezelschap van Benjamin Cromwell en Dr. Sjoerd Jones. Na de verontrustende onthullingen van Professor Smith met betrekking tot het Sedefkar Simulacrum, vlijde ik mijn vermoeide lichaam ter ruste, overmand door een dreigend voorgevoel. In de stille omhelzing van de nacht, in een droomloze slaap, heerste een onheilspellende leegte. Bij het ochtendgloren bleek mijn vrees bewaarheid.

De heren Cromwell en Jones bleken plotsklaps als sneeuw voor de zon verdwenen, zonder enig spoor achter te laten. Het hotel had hen reeds uitgecheckt en het geld, duizend pond dat wij van Professor Smith hadden ontvangen om onze queeste te bekostigen, was evenmin te bespeuren. De receptioniste meende de zak met geld die ochtend echter in de handen van Benjamin te hebben zien rusten. In één ademstoot stond het fundament van onze onderneming op het punt van instorten. Ik beschik niet over de middelen om een dergelijke reis zelf te financieren, doch gelukkig onthulde zich een lichtpunt: Klaus was hersteld van zijn buikgriep. Na een uitgebreide briefing over alle gebeurtenissen en onthullingen, zag ook hij het duidelijk voor zich: het pad dat Professor Smith ons had getoond, moest worden vervolgd, en Klaus bezat de nodige financiële middelen om dit waar te maken. Zo werd het besluit om door te gaan met onze reis genomen.

Aangezien de aanwijzingen omtrent het simulacrum ons voerden naar steden en landen langs de route van de Orient Express, leek het een goed plan om tickets voor deze trein te boeken. De kosten voor een eersteklas tickets bedroegen maar liefst ruim £ 21, doch de kosten voor twee van dergelijke tickets werden door Klaus met gemak gedragen.

Echter, voordat we op pad konden gaan, waren er nog enkele zaken te regelen en uit te zoeken. Klaus had behoefte aan een camera, en we besloten reisgidsen aan te schaffen om ons te leiden op onze bestemmingen en taalbarrières te overbruggen. Wat betreft extra kleding voor de lange reis, scheen Parijs mij de aangewezen plek. Bovendien ontdekte een bezoek aan de British Library dat de Bibliothèque Nationale in Parijs mogelijk aanvullende informatie over het Sedefkar Simulacrum bevatte. Om toegang te krijgen tot deze bron, schreven we ons vooraf in via de Franse ambassade. Wat betreft de Sedefkar Scrolls zetten we het Topkapi Museum in Constantinopel alvast op onze lijst, daar deze documenten mogelijk tot kort voor de Grote Oorlog aldaar lagen.

En zo waren we uiteindelijk gereed om aan deze nieuwe reis te beginnen. Vanochtend vroeg vertrokken we per trein naar Dover, waar we per veerboot de oversteek zouden maken naar Calais. Klaus hoopte dit moment te bekronen met een fles champagne, maar een onverwachte hevige storm deed mijn maag protesteren tegen een dergelijke frivoliteit. Desalniettemin duurde de overtocht niet lang en bereikten we het Europese vasteland, zij het met enige vertraging.

Enige uren per trein later, bij het vallen van de avond, arriveerden we in de Lichtstad. Klaus vond vervolgens dit schitterende hotel voor ons, waar we zojuist samen dineerden, plannen smeedden voor de komende dagen, en onderwijl alsnog een fles champagne ontkurkten en leegdronken. Nu is het tijd voor welverdiende rust, en morgen zal ons onthullen welke geheimen de toekomst in petto heeft.

Verontrustende ontwikkelingen

De jammerlijke lotgevallen van Klaus blijven vooralsnog voortduren. In mijn ijdele veronderstelling meende ik dat louter zijn eerdere uitspattingen op het Chelsea Arts Ball de enige oorzaak waren van zijn erbarmelijke toestand. Doch het lot, dat ondoorgrondelijk is voor de menselijke geest, heeft anders beslist. Eergisteren, na mijn terugkomst van de lezing van professor Smith, trof ik een briefje van Klaus aan onder de deur van mijn hotelkamer. De nasleep van de uitbundigheid en excessen bleek vervlogen, maar in plaats daarvan had een ziekte Klaus’ gestel te pakken genomen. Een stevige buikgriep had hem in zijn greep. Ach, het zit deze verdoemde ziel ook niet mee.

Zonder Klaus vergezelden wij elkaar wederom in de lommerrijke gewelven van de British Library, op zoek naar meer informatie omtrent Oosterse cultussen. Twee sinistere namen doemden op uit de schaduwen van het verleden, als mogelijke betrokkenen bij deze zaak: de Children of the Blood Red Fez en de Brothers of the Skin. Maar hun ware aard en agenda bleven voor ons vooralsnog verborgen. Op zoek naar meer verlichting in deze zaak werd het idee geopperd om professor Smith te raadplegen. Als lid van de Oriental Club was hij wellicht meer bekend met deze onheilspellende sektes.

Doch hetgeen zich voltrok was van een geheel andere aard. Bij de ochtendmaaltijd in gezelschap van Sjoerd en Benjamin viel ons oog op twee artikelen in The Times. Op de voorpagina werd de aandacht getrokken door het volgende sensatiebeluste bericht:

Dat was op z’n zachtst gezegd een verontrustend relaas in het licht van de gebeurtenissen van de afgelopen dagen. Maar dat was niet het enige. Elders in de krant troffen wij nog een ander artikel aan. Dat bericht was slechts kort, doch de inhoud was even verontrustend. Het huis van professor Smith was verzwolgen door een vlammenzee. En wat er van de professor en zijn bediende, James Beddows, was geworden, dat wist niemand. Beiden waren spoorloos verdwenen, zo luidde het bericht. Beddows was nog gezien toen hij het huis verliet, vlak voor de brand, maar daarna ontbrak ook van hem ieder spoor.

Dit nieuws zorgde er uiteraard voor dat wij onze plannen voor de dag om zouden gooien. Het nieuwe plan was om het antiquariaat dan nogmaals maar met een bezoek te gaan vereren. Het bezoeken van professor Smith was ineens een onmogelijkheid geworden. Dachten wij. Ware het niet dat iemand van het hotel ons opeens een kaartje toestak dat daar was afgegeven. Het was een visitekaartje van de professor, met daarop een korte, handgeschreven boodschap.

De boodschap was zo verontrustend dat wij in alle haast naar het aangegeven adres vertrokken. Bij aankomst werden wij geconfronteerd met zowel Beddows, de bediende, als de professor zelf. Zijn lichaam was verminkt door de verschrikkelijke brandwonden die hij had opgelopen. Het was een beeld dat mij terugbracht naar mijn eigen traumatische ervaringen, naar de brand waarbij mijn ouders het leven hadden gelaten en die mij een hand en een deel van mijn onderarm had gekost. Maar de professor was er nog erbarmelijker aan toe dan ik destijds, zo schatte ik. Zelfs genezende magie van Ben kon hem slechts gedeeltelijk verlichten. Zijn gezicht was bijna onherkenbaar en zijn stem was nauwelijks te horen boven het gekraak van zijn verbrande longen. Toch slaagde hij er, samen met Beddows, in om ons een vrij duidelijk beeld te geven van het onthutsende relaas dat hij voor ons uiteenzette en de opdracht die hij ons meegaf.

Het was overduidelijk dat deze onthulling en het verzoek aan ons veel van professor Smith had gevergd. Het feit dat hij ons deze opdracht toevertrouwde was zowel eervol als beangstigend. Nu was het tijd om hem wat rust te gunnen en ons te concentreren op onze volgende stap: een bezoek aan het antiquariaat. Hoewel het raadsel van de drie dode Mehmets nog steeds onopgelost was, leek het ons nagenoeg onmogelijk dat er geen verband was tussen de gebeurtenissen. Bij aankomst bij het antiquariaat bleek dat het krantenbericht klopte: de eigenaar was nergens te bekennen. We doorzochten de winkel, maar er waren geen verdere aanwijzingen te vinden.

Het vooruitzicht van een reis door Europa ligt voor ons in het verschiet, en het is waarschijnlijk dat gevaar op de loer ligt op elke hoek. De ernst is echter zodanig dat we geen keus hebben, vrees ik. En het lijdt geen twijfel dat wij de morele plicht hebben hier verantwoordelijkheid in te nemen. We zullen nu eerst een reisplan moeten gaan opstellen. Ik hoop dat Klaus snel herstelt, want het zou zeer spijtig zijn als hij ons niet zou kunnen vergezellen.