"Het was een stervormige steen van een ongewone, groenachtige tint — glinsterend in het kille poollicht. Hij paste precies in de palm van een mensenhand, en het oppervlak was doorkliefd met oude groeven die zich ontvouwden in een patroon dat leek op een cyclopisch oog met vijf kronkelende, symmetrische ledematen van een onbekend zeedier. Of misschien... van het wezen dat eronder lag, bevroren in het eeuwige ijs."
"Op geringe afstand van het verlaten kamp verrees een lage grafheuvel — een schrijn van stilte en vergetelheid. Het verweerde gedenkteken was gemaakt van stenen, half verzonken in het samenspel van sneeuw en ijs. Het monument was bedekt met twee versleten vlaggen als een laatste hulde: de ene onze nationale vlag, de andere het embleem van de Miskatonic University."
"Het was een welkome, zij het kortstondige, ontsnapping aan de ijzige ontberingen en de huiveringwekkende ontdekkingen die de dag ons had gebracht — een broze bubbel van menselijke warmte te midden van een landschap dat al het leven leek te verachten. Daar zaten wij, de drie vrouwen bijeen, ons lavend aan cocktails als was het een ritueel tegen de naderende waanzin. En Acacia, van wie wij aanvankelijk een zekere koelheid hadden vermoed, toonde zich als een verrassend beminnelijke en benaderbare ziel."
"Dat ik hier het levenloze lichaam van mijn broer zou aantreffen, had ik reeds in mijn geest verankerd; ik had mijzelf gehard tegen de kilte van dat onvermijdelijke feit. Maar niets, geen enkele voorbereiding of rationele overweging, kon mij wapenen tegen de weerzinwekkende toestand waarin wij hem aantroffen."
"We trokken het zeildoek weg, en daar lag hij — Donald, bevroren in een moment van pure angst en ondraaglijke pijn. Zijn ogen staarden hol voor zich uit, maar het waren zijn schoenen die mijn maag deden omkeren: ze staken omhoog, naast zijn hoofd, alsof zijn lichaam was dubbelgevouwen als speelgoed. Zijn ruggengraat moest zijn geknakt door een onmenselijke kracht. Geen val, geen ongeluk — dit was geweld. Koud, genadeloos geweld."
"Het was niet slechts mijn eigen verdriet en huiveringwekkende schok die als een loden last op mijn borst drukte. Ook voor William Moore was de confrontatie met dat onheilig tafereel een diep persoonlijke gruwel. En ik durf te stellen dat zijn ontzetting die van mij in intensiteit nog overtrof; alsof de verstoorde lichamen iets in hem teweeg brachten wat zijn begrip te boven ging."
"Wij bevonden ons in een uitgestrekte onderaardse holte — een oeroude, drooggevallen rivierbedding, waarvan de wanden gladgesleten waren door eonen van stromend water en de onverbiddelijke tand des tijds. Verspreid over de vloer lagen achtergebleven spullen van de Miskatonic-expeditie: een houten tafel, half opengebroken kisten… en daar, in een hoek die door onze lampen slechts schuchter werd aangeraakt, lag het onmiskenbare lichaam van nog zo'n wezen — starend, stil."
"Daar lag het wezen — uitgestrekt op de metalen tafel als een relikwie uit een tijd die nooit de onze was. De instrumenten van de wetenschap, scherp en doelgericht, gleden af of stuitten op weerstand, alsof het lichaam zelf zich verzette tegen het begrijpen. En tot onze huiveringwekkende verbijstering bleek er nog leven te sluimeren in de cellen — een trage, onverklaarbare vitaliteit die de dood tartte. De ware aard van deze entiteiten onttrok zich meer dan ooit aan menselijke kennis en rede."
"Vastberaden zetten wij onze tocht voort langs de uitgedroogde bedding, in de richting waar het water zich ooit stroomopwaarts een weg had gebaand. De stilte hier beneden was tastbaar, zwaar als de lucht in een mausoleum, en iedere voetstap die we zetten weerklonk tegen de eeuwenoude wanden met een onheilspellende echo, als een voorbode van iets dat ons reeds verwachtte, dieper in de duisternis."
"Ik kon niet met zekerheid zeggen dat ik het werkelijk had gezien. Maar daar, aan de rand van mijn gezichtsveld, bewoog iets… een schim, ondefinieerbaar en duister, met een groteske overdaad aan kronkelende aanhangsels en ogen die geen licht weerspiegelden, maar leken te staren uit een diepte waar geen menselijke geest zich zonder schade kon begeven. Een wezen? Of een nachtmerrie?"
"Mijn ogen, nog gewend aan de duisternis van de onderwereld, moesten knipperen tegen het felle daglicht. En mijn blik werd onverbiddelijk getrokken naar het lage, mechanische geronk dat als een naderend onweer over de besneeuwde vlakte rolde. Een vliegtuig — log en grijs. Een Junkers. De Duitse expeditie was gearriveerd."