Terwijl ik hier in Lausanne uitkijk over het Meer van Genève en terugdenk aan de recente gebeurtenissen in de Droomwereld, glijden mijn gedachten ook terug naar wat alweer een eeuwigheid geleden voelt—een ontspannen treinreis die Klaus en ik zouden maken van Arkham naar New York, maar een die uitmondde in een nachtmerrie tussen tijd en ruimte in.
Ik weet het nog goed. De trein vertrok 's avonds laat vanuit Arkham, vanaf een nagenoeg verlaten station. Er waren nauwelijks andere reizigers te bekennen. Alles voelde... stil. Een dikke, zwak lichtgevende mist lag over het perron als een sluier. Ze trok om mijn benen, kroop in mijn kleren, en kleefde aan mijn huid. Koud. Vochtig. Alsof het probeerde binnen te dringen.
Uit de mist doemde een donkere gestalte op. Zodra het verscheen, viel alle andere beweging op het perron weg. Onze aandacht werd als vanzelf naar het eind van het perron getrokken, waar het silhouet dichterbij kwam—breedgerande hoed, zware jas, laarzen die geen geluid maakten op de stenen. Ik wist meteen dat dit geen gewone reiziger was. Het was een geestverschijning, zijn gezicht wit en glad als porselein, als een doodsmasker. Androgyn, met groen gloeiende ogen en ingevallen kaken.
De verschijning stopte voor ons. Reusachtig lang, ademde zwaar en ritmisch. De borst van de jas hief zich op, zakte weer. Toen kwam de adem. Dikke groene rook schoot uit mond en neus. We deinsden onwillekeurig achteruit. De rook wervelde, draaide, en kreeg vorm.
Voor onze ogen verscheen een vrouw, klein en mooi, gekleed in Victoriaanse stijl. Nog voor we iets konden zeggen, kwam de volgende ademstoot: een man in militair uniform, Brits Raj, begin twintigste eeuw. En toen nog een: een jongen met een petje, hedendaags gekleed. Allemaal van rook, maar angstaanjagend levensecht.
De reiziger hief een hand en wees naar zijn creaties, dwingend starend alsof hij ons hun betekenis wilde laten begrijpen. De drie gestaltes bleven staan, zwijgend. Het wezen bedoelde ons geen kwaad, dat voelde ik. En toch... er was iets diep verontrustends aan de hele vertoning.
Toen klonk het geluid van de naderende trein. Het schijnsel van de koplamp brak door de mist, en terwijl het dichterbij kwam, vervaagden de rookgestalten langzaam tot niets.
Aan boord werd al snel duidelijk dat dit geen gewone treinreis was. De uitgestrekte maanverlichte landschappen verdwenen, vervangen door een eindeloze leegte—grijs, stil, en onbestemd. De trein gleed voort door een niemandsland, los van tijd en plaats; een traject dat evengoed nergens als nooit had kunnen zijn. De bemanning was ronduit verontrustend: ogenschijnlijk menselijk, maar te identiek, alsof ze ruwe kopieën van elkaar waren—grove blauwdrukken van iets dat de mens slechts nadeed.
Waar de trein heen ging, wisten we niet. Maar wat ons daar te wachten stond, kon niets goeds zijn. We moesten de koers zien te wijzigen—voorin, bij de locomotief. Maar we waren niet alleen. Er zwierven wezens aan boord die eropuit waren om ons tegen te houden. Na een gevaarlijke tocht over de daken van de wagons, bereikten we eindelijk de voorkant van de trein.
De locomotief doemde voor ons op: kolossaal, zwart als de nacht, en spuwde dikke, rottende rook met een groenige gloed. De stank was ondragelijk—alsof iemand banden had verbrand... of vlees. Verbrand vlees.
We klommen op de tender, de ruimte achter de locomotief. Wat we daar aantroffen… menselijke hulzen. Holle, gedroogde lichamen, samengepropt tussen natte, scherpe brokken van iets wat op steenkool leek, maar het niet was. Het glibberde, het sneed. Als obsidiaan, maar levend.
En toen zagen we het.
In de open cabine kronkelde het. Een reusachtig, roze, bolvormig wezen, glanzend van slijm en vlees. Zijn hoofd was niet meer dan een opgezwollen knobbel met twee kleine rozijnachtige oogjes. De huid hing in plooien, vormde een plas op de vloer. En daaruit rezen... dingen. Tentakels, slappe strengen vlees van allerlei diktes, die als vingers de hendels en schakelaars van de locomotief vasthielden. Geen mens had dit kunnen bouwen.
Het wezen keek niet naar ons en reageerde pas toen Klaus op hem schoot. Nieuwe tentakels groeiden uit zijn rug, dikker, sterker. Klaar om te vechten. Maar het was niet onoverwinnelijk, dat bleek gelukkig. De krachten van mijn nieuwe amulet bleken van onschatbare waarde, tezamen met de vaardigheden van Klaus en zijn geweer.
De machine leek... levend. Vaten, pezen, spieren liepen vanuit de vloer naar wat ooit de vuurkist had moeten zijn. Boven die bundel vlees en metaal zaten vier hendels, roodgloeiend van hitte. Ze stonden allemaal omhoog. Ik weet niet meer hoe we het wisten te ontcijferen, maar dankzij de hittebestendigheid van mijn haak konden we die hendels zodanig beroeren dat we erin slaagden de trein terug te sturen—naar waar hij vandaan kwam. Naar wanneer hij vandaan kwam. Naar huis.
— Mary O'Sullivan, Lausanne, 16 januari 1923