
De Old Ones waren, de Old Ones zijn, en de Oude Ones zullen immer zijn. Niet binnen het rijk dat wij stervelingen vermochten te omvatten, maar tusschen de werelden treden zij voort, sereen en oernatuurlijk, vormloos en voor onze ogen onzichtbaar. Yog-Sothoth kent de poort. Yog-Sothoth is de poort. Yog-Sothoth is zowel sleutel als wachter van die poort.
Verleden, heden en toekomst smelten aldaar samen tot één in Yog-Sothoth. Hij weet vanwaar de Oude Ones eertijds de grenzen der schepping verbrijzelden, en waar zij zulks weder zullen doen. Hij weet waar zij het stof der aarde hebben betreden, waar zij het thans nog bewandelen, en waarom geen sterfelijk oog hen gewaar kan worden wanneer zij in hun majesteit voortschrijden.
— Uit John Dee's vertaling van de Necronomicon, 1596

Hollywood, California, 9 augustus 1919
Aan de heer Rupert Cavendish
213 Castle Road, Salisbury, Wiltshire, Engeland
Mijn dierbare broer,
Ik weet het — ik schrijf je niet vaak genoeg, maar deze keer kan ik het niet laten, want ik hoorde onlangs iets wat ik eenvoudigweg met je móést delen.
Wij groeiden tenslotte beiden op in de schaduw van Stonehenge. We zijn daar vaak genoeg geweest en hebben daar ook dat wonderlijke openluchtspel bijgewoond, die zomeravond lang geleden — over dat zogenaamde volk der druïden dat, naar men zegt, leefde vóór de dageraad der geschiedenis. Niemand weet werkelijk wie zij waren of wat zij daar uitvoerden. Sommigen fluisteren dat zij mensen offerden om hun goden gunstig te stemmen. Of dat waar is, laat ik in het midden, maar hun nalatenschap blijft uitgehouwen in die monolithische stenen van Stonehenge.

Welnu, vorige week woonde ik een uitvoering van Shakespeare's The Tempest bij, en raakte na afloop in gesprek met een zekere Robert Schneider — een archeoloog, verbonden aan de Miskatonic Universiteit te Arkham. Een keurig heer, ietwat grijzend, met een Duits accent dat hem een zekere geleerdheid verleende. Toen ik liet vallen dat ik uit Salisbury afkomstig ben, lichtten zijn ogen op alsof ik hem een verloren sleutel had aangereikt.
Hij begon, zonder enige aansporing van mijn kant, buitengewoon opgewonden te vertellen over Stonehenge. Zijn theorieën waren — hoe zal ik het beleefd uitdrukken — van een aard die zelfs de meest fantasierijke toneelschrijver zou doen blozen. Volgens hem is Stonehenge veel ouder dan algemeen wordt aangenomen; veel malen ouder zelfs dan de piramiden van Egypte! Hij sprak van een vergeten beschaving, uit een tijdperk dat hij het Hyborische noemde, en beweerde dat het monument oorspronkelijk de vorm van een ster had.
Tot daar kon ik hem nog enigszins volgen. Maar vervolgens — o, Rupert, je zou hem hebben moeten horen — begon hij te vertellen dat het geheel was ontworpen om een of ander oud kosmisch wezen op te roepen. Een entiteit uit de donkerste regionen van het heelal, zei hij, met een compleet onuitspreekbare naam. Ik kan het onmogelijk reproduceren, zowel in klank als schrift.
Net toen ik mij afvroeg hoe ik beleefd een einde kon maken aan dit zonderlinge gesprek, verscheen mijn gezelschap om mij op te halen voor een feest. Ik heb de goede man bedankt, hem verzekerd dat zijn theorie buitengewoon intrigerend was (een kleine leugen uit beleefdheid), en ben vertrokken.
Uiteraard is hij een fantast, een man met te veel tijd en te weinig nuchterheid. Maar natuurlijk moest ik ook aan jou denken — en aan onze jeugd bij dat oude stenen heiligdom. Daarom wilde ik dit toch even met je delen.
Met alle genegenheid,
Je zuster,
