Na alles wat zich had ontvouwd in de wereld der dromen, vond ik de slaap niet meer. Mijn gedachten waren te onrustig. Klaus en ik besloten de dinerwagon op te zoeken voor een stevige lunch. Terwijl Klaus zich juist neerlegde bij het verpletterende nieuws dat kreeft niet beschikbaar was (een zeldzaam geluk, in mijn ogen), viel mijn blik op de tafel naast ons. Of beter gezegd: op de papieren die zich daar hadden verzameld, en de man die ze bestudeerde. Foto’s, krantenknipsels, aantekeningen. En tussen die aantekeningen — onmiskenbaar — het woord Sedefkar. Mijn hart sloeg een tel over.

Ik boog me naar hem toe, vriendelijk maar doortastend, en vroeg hij waar hij mee bezig was. En zo ontdekten we zijn naam: Dr. Radko Jordanov. Niet zomaar een academicus, maar de collega van Jazmina’s vader — dezelfde man aan wie zij de inhoud van de tombe had toevertrouwd. Hij kende ons van naam, zij had hem over ons verteld, en de interesse bleek wederzijds. Jordanov was op weg naar Sofia en zijn belangstelling voor de Simulacrum was diepgaand. We schoven aan bij zijn tafel en raakten verwikkeld in een gesprek dat niet minder dan verhelderend bleek.
Maar… de trein keek en luisterde mee. We hadden het gevoel al langer, maar ook ditmaal werden we niet teleurgesteld. Een kelner toonde opvallend veel belangstelling voor onze conversatie, zijn ogen glipten telkens over de papieren, over ons. Toen ik hem confronterend aankeek, verstarde hij. Iets in zijn houding verschoot, en hij draaide zich abrupt om — als een betrapte dief.
Maar hij rende niet direct weg. In een plotselinge wending trok hij een vlindermes en greep de hoofdober vast, het mes scherp tegen diens hals gedrukt. Een cultist dus, ongetwijfeld. Weer één. Er was geen tijd om te twijfelen. In weerwil van de omgeving — de mensen, het porselein, de zilveren koffielepels — sprak ik de woorden uit. De blasfemische spreuk gleed van mijn tong, scherp als de punt van zijn mes. ‘Laat vallen‘, beval ik. En hij gehoorzaamde.
Hij vluchtte daarna direct, richting het achterste deel van de trein. En dus volgden wij — Klaus en ik, wederom in achtervolging door wagons, ditmaal in de ‘echte’ wereld. Klaus, opmerkelijk genoeg, vond het gepast een cocktail voor onderweg mee te nemen en volgde enigszins vertraagd.
We bereikten hem in het achterste compartiment. De cultist, inmiddels gewapend met een bebloede bijl, keek me aan met een woeste blik. Ik trok mijn pistool. Hij hief de bijl — en ik vuurde. De kogel trof hem niet dodelijk, maar voldoende. Hij deinsde achteruit, wankelde tegen de deur… en die deur, wellicht niet goed gesloten, gaf mee. Hij viel achterover, uit de trein, op de rails. Ik haastte me naar het portaal. Daar lag hij. Onbeweeglijk, zijn hoofd in een steeds breder wordende plas bloed, de Oriënt Express achterlatend als een stomme getuige.

Even later vonden we het lichaam van de ware ober. Ontzield en ontdaan van kleding en hand. Zijn rechterhand bleek met wreed geweld te zijn afgehakt — waarom vooralsnog een raadsel.
Later die middag hervatten we ons gesprek met Dr. Jordanov. Hij sprak over zijn onderzoek, over Sedefkar, over een hoofd van een afgodsbeeld dat overeenkwam met eerdere beschrijvingen. Volgens hem was het artefact opgegraven uit een site die ooit was beschreven door een oud-student van zijn universiteit — een student die sprak over een ras ouder dan de mensheid. Zijn werk werd destijds bespot. Ik vraag me af of die hoon niet het bewijs is van de waarheid.
Bij aankomst in Sofia — de zon inmiddels gezakt achter de heuvels — werden we opgewacht door de autoriteiten. Een ondervraging volgde. Men had kennisgenomen van de gebeurtenissen aan boord. We vertelden de waarheid, of in elk geval een aanvaardbare variant ervan. Wat we hoorden, stemde ons niet gerust. Ook in Sofia was het onrustig. Verminkte lichamen, afgehakte handen, en berichten over anarchisten en onrust. Alsof de chaos ons vooruit was gereisd.
De trein brengt ons verder, maar de duisternis reist met ons mee.